1.   bouwen ww. 'construeren'
categorie:
erfwoord
Onl. buuuan /boewan/ 'wonen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bouwen 'bewonen' [1377; MNW], buwen 'construeren' [14e eeuw; MNW], bouwen 'verbouwen, bewerken' [1475; MNW].
Een wijdverbreid Indo-Europees erfwoord, waarmee ook de presensvormen ben en bent van het werkwoord zijn 1 verwant zijn, evenals de Engelse infinitief be 'zijn'. Uit de oorspr. betekenis 'zijn' heeft zich die van 'op één bepaalde plek zijn' en daardoor 'wonen' kunnen ontwikkelen, en nog later de huidige betekenis 'construeren'.
Os. būan, ohd. būan '(be)wonen, verbouwen' (mhd. buwen 'wonen, bebouwen'; nhd. bauen 'bouwen'); ofri. būwa, bōwa 'bewonen, bouwen' (nfri. bouwe 'bouwen'); oe. būan '(be)wonen'; on. búa '(be)wonen, inrichten, in orde maken' (nzw. bo 'wonen'); got. bauan (met andere ablaut) '(be)wonen'; < pgm. *bū(w)an- 'ontstaan, worden, zijn'.
Hiermee zijn verwant: Latijn fui (perf.) 'ik ben geweest'; Grieks phúein 'verwekken', phúesthai 'worden'; Sanskrit bhávati 'hij is, wordt'; Perzisch būdan 'zijn, worden, bestaan'; Litouws búti 'zijn'; Oudkerkslavisch byti 'zijn' (Russisch byt', Tsjechisch být); Oudiers ro-boi 'hij was', buith 'zijn'; Albanees buj 'ik woon, huur'. De bijbehorende wortel is pie. *bheuH- 'groeien, worden, zijn, wonen' (IEW 146).


  naar boven