1.   bout zn. 'metalen staaf; poot van een dier'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bout(e) 'pijl' [ca. 1330; Jacobs 1928], boute 'ijzeren staaf' [1343-45; MNW perse], boute 'poot van een dier' [1390-1410; MNW-R].
Mnd. bolte(n) 'korte dikke staaf'; ohd. bolz (nhd. Bolz(en)); oe. bolt 'dikke pijl' (ne. bolt '(onder andere) grendel') < pgm. *bulta- (nde. bolt en nzw. bult 'korte dikke staaf' zijn wrsch. aan het mnd. ontleend).
Buiten het Germaans uitsluitend verwant met Litouws bélsti, bildëti 'kloppen, pochen'. Zowel de West-Germaanse als de Baltische vormen zouden kunnen horen bij pie. *bheld- 'kloppen, slaan' (IEW 124), dat misschien een d-afleiding is bij pie. *bhel- 'klinken, kraken'. Maar gezien het beperkte verspreidingsgebied en het betekenisveld moet eerder gedacht worden aan een substraatwoord.
In het Nederlands heeft zich de combinatie -ol- > -ou- vóór d of t ontwikkeld zoals ook in oud.
De betekenis 'poot van een (geslacht) dier' heeft zich wrsch. ontwikkeld naar aanleiding van de korte, dikke vorm.
strijkbout zn. 'strijkijzer' [1902; WNT]. Oorspr. was een strijkbout een ijzeren staafje dat verhit werd en dan in het strijkijzer werd gelegd; door betekenisuitbreiding werd later het gehele strijkijzer zo genoemd.


  naar boven