1.   kruipen ww. 'zich voortbewegen met het lichaam dicht bij de grond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. kriepan in alla criepinda 'alle kruipende dieren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. crupen 'kruipen' [1240; Bern.], cruypen [1479; MNW-P].
Mnd. krepen, krupen; mhd. krūfen; ofri. kriāpa, kriēpa, krēpa (nfri. krippe (verouderd), krûpe (<ndl.); oe. crēopan (ne. creep); on. krjúpa (nzw. krypa); alle 'kruipen', < pgm. *krūpan- (mnl., mnd., mhd.), *kreupan (onl. en overige; voor deze klinkervariatie zie ruiken). Daarnaast staan diverse varianten. Pgm. *kraupjan-, waaruit: mhd. krēpen 'kruipen'; oe. crȳpan 'id.'; nno. krøypa 'buigen'. Pgm. *kreukan-, waaruit ohd. kriohhan 'kruipen' (nhd. kriechen). Bij dezelfde stam hoort kreupel en mogelijk krop.
Er zijn geen zeker verwante woorden buiten het Germaans. Misschien Litouws grubinė́ti 'strompelen', maar daarvan moet de -b- vanwege de korte stamklinker teruggaan op pie. *-bh-, terwijl pgm. *kreup- op pie. *greub- (IEW 389) wijst.
Fries: krippe, krûpe


  naar boven