1.   kruin zn. 'bovenste deel van het hoofd'
categorie:
leenwoord
Mnl. crune 'haarkrans rond de tonsuur, tonsuur' in .i. brede crune ... .i. rinc van hare vp sijn houet also als die monc pliet 'een brede tonsuur, een ring van haar op zijn hoofd zoals de monnik pleegt te hebben' [1287; VMNW], 'bovenste deel van het hoofd' in legghet op dye crune vanden hovede 'doe het (de zalf) op de kruin van het hoofd' [1351; MNW-P]; vnnl. kruyne [1567; Nomenclator, 24], overdrachtelijk in een steile kruyn 'duintop' [1632; WNT], kruin 'boomtop' [1650; WNT].
Ontleend aan vulgair Latijn *coruna 'krans, bekroning', nevenvorm van klassiek Latijn corōna 'id.', zie verder de jongere ontlening kroon. De klassieke -ō- werd in het vulgair Latijn zeer gesloten uitgesproken en viel samen met de korte -u-. In het Nederlands trad reductie van de eerste, onbeklemtoonde lettergreep op, later gevolgd door diftongering van de gerekte -u- in open lettergreep.
Middeleeuws Latijn coruna/corona was de benaming voor de harenkrans rond de geschoren kruin van monniken en priesters, die werd gezien als het zinnebeeld van de geestelijke kroon die zij droegen. In het Middelnederlands verschoof de betekenis naar het geschoren gedeelte zelf, en algemener het bovenste gedeelte van het hoofd. Deze laatste betekenis vernauwde zich later tot 'plaats waaromheen de haren onstpringen', maar werd ook algemener 'hoogste gedeelte van een berg, een boom, enz.'.
Fries: krún, krune


  naar boven