1.   lap zn. 'stuk doek of stof'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. lap 'zoom van een kledingstuk' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lap, lappe 'stuk doek of stof' wrsch. al in de toenaam van Willames Lap '... kleermaker' [1351; Debrabandere 2003], maar in elk geval in eene rode lappe [ca. 1468; MNW], ook wel van iets anders, bijv. 'stuk grond' in van den 2 morghen ende van den lappen 'voor de twee morgen (aan land) en voor de lapjes grond' [1343-46; MNW].
Os. lappo (mnd. lappe); ohd. lappo, lappa (nhd. Lappen); ofri. lappa (nfri. lape); oe. læppa (ne. lap 'schoot'); nzw. lapp; alle oorspr. 'lap, afhangend stuk stof, enz.', < pgm. *lappa-. Met umlaut bovendien on. leppr 'lok, lap' (nijsl. leppur). De *-pp- kan ontstaan zijn door hetzij assimilatie, van *lapna- (FvW, BDE) of al in het pie. *-bn- > *-bb- > pgm. *-pp-, hetzij door expressieve geminatie uit *lapa- (NEW).
Verdere etymologie onduidelijk. Wellicht ontwikkeld uit de nultrap pie. *lh2b- van de wortel *(s)leh2b-, die ook ten grondslag ligt aan slap en slapen. Misschien is ook laf verwant. Minder wrsch. is verwantschap met een groep Oost-Europese woorden met betekenissen 'blad, bast e.d.': Grieks lépos 'schors', lépein 'pellen'; Litouws lāpas 'blad'; Russisch vero. lepen' 'lap', lepest 'bloemblad'; en ablautend: Litouws lõpas 'lap'; Russisch lapot' 'schoen uit boombast'; Albanees lapë 'vod, lap'; < pie. *lep- (IEW 678), met in het Germaans een achtervoegsel *-na- < pie. *-no-. Problematisch hierbij is dat men hier het achterwege blijven van de Germaanse klankverschuiving in de cluster *-pn- moet veronderstellen.
lappen ww. 'herstellen'. Mnl. item iiij s van lappene 'evenzo vier schelling voor het herstellen (van een tent)' [1285; CG I]. Afleiding van het zn. lap. ◆ lapjeskat zn. 'bonte, driekleurige kat'. Nnl. lapjeskat [1921; WNT kat I]. Samenstelling met kat. De vacht van een lapjeskat ziet eruit alsof hij van verschillende lapjes stof is gemaakt.
Fries: lape ◆ laapje


  naar boven