1.   bolk zn. 'vis van het geslacht Trisopterus'
categorie:
geleed woord
Mnl. bolloc 'wijting' [1288; CG I, 1334]; vnnl. bolck [17e eeuw; WNT], bollik, bolling.
Met het veelvuldig in diernamen voorkomende achtervoegsel pgm. *-uk- afgeleid van het bn. bol 2, uit pgm. *bulnuka-, met assimilatie van -ln- tot -ll-.
Mnd. bulk 'kabeljauw'; mhd. bullich, bollich 'grote vis' [1329].
Het achtervoegsel komt onder andere ook voor in Nederlands havik, Duits Kranich 'kraanvogel', oe. cranoc 'id.', oe. bulloc 'stier' (ne. bullock 'os').


  naar boven