1.   bolder zn. 'paaltje'
categorie:
leenwoord
Vnnl. polder 'balk' [1565; WNT]; nnl. bolder [1859; WNT].
Ontleend aan Frans poltre 'veulen' [1318] (vanwaar poutre (metaforisch) 'balk') < middeleeuws Latijn pulliter (genitief -tra) 'veulen', een afleiding bij klassiek Latijn pullus 'jong dier'. Naast bolder komt volgens het WNT ook nog (dialectisch) polder voor. De vorm met b- zal mede onder invloed van bol 1 zijn ontstaan en uit homoniemenvrees met polder 'laag liggend omdijkt land'.
De betekenisontwikkeling in het Frans verliep vergelijkbaar met, in het Nederlands, bijv. (tuin)slang, (hijs)kraan, (storm)ram of (schilders)ezel: door vormovereenkomst gingen diernamen als benamingen voor gereedschap fungeren.
Fries: bolder


  naar boven