1.   bohémien zn. 'kunstenaar met ongeregeld leven'
categorie:
leenwoord, geoniem
Nnl. in iets poenigs of bohémien-achtigs [1889; WNT sleepjapon], bohémien 'zigeuner; jeugdige kunstenaar' [1899; Woordenschat].
Ontleend aan Frans bohémien 'inwoner van Bohemen; zwerver', oorspr. ter aanduiding van een lid van een zwervende groep waarvan werd gezegd dat ze uit Bohemen kwamen. Later werd de uitdrukking ook gebruikt voor la bohème 'vrije, ongeregelde levenswijze van kunstenaars', met name voor de groep rond Victor Hugo en Théophile Gautier (zoals ook in de opera La Bohème van Giacomo Puccini). De aanduiding werd bekend door Henry Murgers Scènes de la (vie de) Bohème [1851 (1855)] en Balzacs Un prince de la Bohème.
De geografische naam Bohemen is ontstaan uit de vorm Kelto-Germaans *Boio-haimum 'woonplaats van de Boii, een Keltische stam'.


  naar boven