1.   bokking zn. 'gerookte haring'
categorie:
geleed woord
Mnl. buckinc, buckin, buckem, bockingh [1285; CG I, 1021]; vnnl. buickinc [1518; Murmellius]; buckinck [1542; Pelegromius]. Naast bokking kwam ook boks-, boeksharing voor (een drooghen harinck oft boxhorinck [1555; Luython]).
Volgens het WNT zou het woord in verband staan met de Noorse werkwoorden bokna 'drogen (van vis)' en bøkja 'doen uitdrogen' en zou het met zeelui meegekomen zijn. Deze woorden lijken echter eerder verband te houden met de wortel van bakken 1. Mede ook gezien de vroege vindplaatsen is daarom te denken aan verband met bok en zou de vis genoemd zijn naar de onaangename reuk. Daarop wijst ook de bijvorm boks-haring.
Het Middelhoogduits ontleende het woord als bückinc, waaruit aan het eind van de 15e eeuw Bückling is onststaan. Het achtervoegsel -ing komt ook bij andere visnamen voor, bijv. haring, paling, spiering.
Literatuur: M. Philippa (1995) '-ingvissen', in: OT 64, 160


  naar boven