1.   atleet zn. 'sportbeoefenaar'
categorie:
leenwoord
Nnl. athleet 'kampvechter, worstelaar, vuistvechter van beroep in de klassieke Oudheid, maar ook in de nieuwere tijd' [1769; WNT], 'sterk, zwaar gebouwd man' [1824; WNT], 'beoefenaar van atletiek (in de modernere zin)' [1888; WNT].
Ontleend aan Latijn āthlēta < Grieks āthlētḗs, nomen agentis bij het werkwoord āthleĩn 'om een prijs strijden', afleiding van ãthlos 'wedstrijd' en ãthlon 'prijs'.
De betekenis 'beoefenaar van de atletiek' bestond wrsch. al in 1878, toen op het landgoed Rooswijck te Velsen de eerste Nederlandse atletiekwedstrijd reeds plaatsvond (Winkler Prins); ze is mogelijk uit Engeland afkomstig, waar al sinds de 12e eeuw een vorm van modernere atletiek aanwijsbaar is.
Fries: atleet


  naar boven