1.   aterling zn. 'onverlaat'
categorie:
geleed woord
Vnnl. aeterling 'bastaardzoon' [1567; WNT Supp.], aeterlinck 'id.' [1599; Kil.], aaterling 'id.' [1638; WNT]; in de huidige betekenis aterling 'onverlaat' [1803; WNT].
Afleiding met het achtervoegsel -ling bij oude vorm van etter < Proto-Germaans *aitra- 'gif, etter'. Wrsch. moet gedacht worden aan invloed van het Oudfries, dat atter uit ouder *āter heeft. Atter komt ook nog voor in Hollandse teksten, zoals de Delftse Bijbel van 1477. In aterling, dat niet meer als afleiding werd gevoeld, kon de oude vorm blijven bestaan.
Deze etymologie, voorgesteld door De Vries (1879), wordt ondersteund door een Nederduits cognaat etterling 'jonge hond van het eerste nest (waarvan de beet volgens een oud geloof giftig zou zijn)' en daarnaast ook 'giftig, boosaardig mens'. De betekenis 'bastaardzoon' in de oudste Nederlandse vindplaatsen (en nog tot in de 18e eeuw) berust op de gedachte dat zulke buitenechtelijk geborenen of "hoerenkinderen" zelf ook wel zeer onzedig, slecht en boosaardig zouden zijn. Door omdraaiing van (vermeende) oorzaak en gevolg kon het woord later ook algemener 'onverlaat, gemene kerel' gaan betekenen. Inmiddels is het woord verouderd en vooral beperkt tot de schrijftaal.
Literatuur: M. de Vries (1879) 'Woordverklaring', in: Taalkundige bijdragen 2, 1-61, hier 5-14


  naar boven