|
1.  |
bunker zn. 'verdedigingswerk, schuilplaats; zandkuil op golfterrein' categorie: leenwoord, etymologie in brontaal onbekend Nnl. bunker 'bergplaats, kolenruim' [1911; Gallas], bunkers (mv.) 'betonnen, deels onderaardse, schuilplaatsen en verdedigingswerken' [1941; WNT Aanv.], bunker 'zandkuil op golfterrein' [1950; Dale]. Ontleend aan Engels bunker 'betonnen verdedigingswerk, schuilplaats' [1939; OED], eerder al 'kolenbergplaats' [1921; OED], 'kolenruim van schip' [1839; OED] en 'zandkuil, zitplaats in veld' [1824; OED], waarvan de herkomst niet duidelijk is. Mogelijk hangt het woord samen met Engels bunk 'houten opbergplaats; zit- en ligplaats'; mnd. bonik, bonk 'lading, laadruim'; nno. bunki 'scheepslading', oorspr. 'planken beschotting voor scheepslading', van onbekende herkomst. Het woord is ook in het Duits ontleend: Bunker 'grote bergplaats' [19e eeuw; FWdS]. De nieuwe Engelse betekenis 'betonnen verdedigingswerk, schuilplaats' is al voor de Tweede Wereldoorlog ook in het Duits overgenomen [FWdS] en in de Tweede Wereldoorlog ook in het Nederlands terechtgekomen. ◆ bunkeren 'kolen etc. aan boord nemen; veel eten'. Nnl. bunkeren 'brandstof laden' [1944; WNT Aanv.], 'inslaan' [1946; WNT Aanv.], 'snel en veel eten' [1976; Dale]. Afleiding van bunker 'laadruimte'. Fries: bunker
|
naar boven
|