1.   as 2 zn. 'verbrandingsrest'
categorie:
erfwoord
Onl. asca 'as' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. assc(h)e [ca. 1285; CG I, 1079]. Nog dialectisch met velair in bijv. Gronings, Drents, Twents a(a)sk(e), West-Vlaams asschen, Zuidwest-Vlaams asken.
Os. asca; ohd. asca [8e eeuw] (nhd. Asche); nfri. jiske; oe. æsce (ne. ash); on. aska (nzw. aska); < pgm. *askō-. Daarnaast got. azgo 'as'.
Verwant met Latijn ārēre 'drogen'; Grieks ázein 'id.' (< *as-d-); Sanskrit āsa- 'as'; Tsjechisch ozditi 'drogen'; Armeens ačiun 'as', Hittitisch hassa- 'as, haard'; bij de wortel pie. *h2es-gi-, welke met een velair achtervoegsel is afgeleid van *h2eh1s- 'branden'.
De s in dit woord is klankwettig uit /sk/ ontstaan. Deze ontwikkeling (niet in de anlaut, waar het sch- geworden is, zoals in schoen) is uitsluitend Nederlands, zie bijv. ook mens, vis, vlees, wassen 2 'groeien' en in het bijzonder het bijvoeglijke achtervoegsel -s, tegenover Duitse vormen met sch. De Nederlandse historische spelling met -sch(-) (in inlaut ook vaak -sc-) verdween al in de 15e eeuw, maar werd vaak nog gehandhaafd, al gebeurde dat steeds minder. In de spelling van De Vries en Te Winkel (1863) werd de schrijfwijze met -sch- voor een deel opnieuw ingevoerd als etymologische spelling. Zij werd pas afgeschaft door de spelling-Marchant in 1934.
Aswoensdag zn. 'de eerste dag van de vasten'. Mnl. asscewons dach [1297; CG I, 2364] met daarnaast ook asscedach [1291; CG I, 1637]; vnnl. asswoensdaige [1500-50; WNT], den asschenwoensdach [1567; Nomenclator], den aschdach [1567; Nomenclator]. Leenvertaling van christelijk Latijn dies cinerum 'asdag' bij Latijn cinis 'as'. Aswoensdag markeert het begin van de lijdensweken die voorafgaan aan Pasen. In de oudtestamentische traditie strooide men as op het hoofd als teken van rouw. In de rooms-katholieke kerk tekent een priester op Aswoensdag een kruisje van as op het voorhoofd van de gelovigen, ter herinnering aan de vergankelijkheid van de mens.
Fries: jiske


  naar boven