101.   luipaard zn. 'panter (Panthera pardus)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Onl. alleen het simplex pardo 'luipaard' in ther sint leuwon legor ande pardon holer 'daar zijn legers van leeuwen en holen van luipaarden' [ca. 1100; Will.]; mnl. lupard 'luipaard' [1285; VMNW], lupart [1287; VMNW]; vnnl. luypaerden (mv.) [1515; MNW].
Ontleend aan Oudfrans leopart [ca. 1200; TLF], eerder al liepart [ca. 1170; TLF] en leupart [1080; Rey] (Nieuwfrans léopard 'luipaard'), ontleend aan Laatlatijn leopardus, zelf ontleend aan Grieks leópardos, van léōn 'leeuw', zie leeuw, en párdos 'mannelijke panter'. Het dier werd gezien als een kruising. Het woord werd volksetymologisch aangepast aan mnl. lupen 'loeren, iemand verraderlijk aanvallen' en aan de diernaam paard. De associatie met paard heeft ook het woordgeslacht beïnvloed: oorspr. de luipaard, nu ook het luipaard.
Grieks párdos 'mannelijke panter' is, evenals Sanskrit prdāku- 'luipaard, tijger, slang', wrsch. ontleend aan een onbekende Iraanse taal, ook Perzisch palang 'panter'.
Bij de Oudnederlandse vindplaats is het moeilijk te bepalen of het om een 'luipaard' gaat, al betekent Latijn pardus wel 'panter'. In de 13e eeuw komen pantere en pantera echter ook al voor, zie panter, maar dat wil niet zeggen dat dit een algemeen bekend woord was, en dat met pardo(n) een ander dier werd bedoeld. Uit een citaat in Der Naturen Bloeme (1287) dat lewinnen vrucht ontfaen van dieren die hem niet bestaen dar si pardus ende luparde winnen ende lione bastarde 'dat leeuwinnen bevrucht worden door dieren die niet nauw aan hen verwant zijn, waardoor ze pardus, luipaarden en bastaardleeuwen krijgen', blijkt dat pardus en luparde niet per se hetzelfde zijn; elders in dezelfde tekst komt uit het overspel van de pardus met de leeuwin het luipaard voort. Tegenwoordig is panter een verzamelterm voor luipaarden van verschillende continenten en poema's uit Noord-Amerika. Zie ook liebaard.
Fries: lupert
102.   luiwagen zn. (NN) 'soort bezem'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. ende zy noemden de brugghe den Luy-waghen 'soort stormbrug met in het midden een hoge mast' [1608; Van Meteren], luiwaegen '(scheepsterm) dwarshout ter ondersteuning van de roerpen' [1671; WNT], luiwagen 'schrobbezem met lange steel' [1682; WNT], als scheepsterm ook leywagen [1697; WNT]; nnl. West-Vlaams leiwagen 'luiwagen, schrobber' [1892; De Bo].
Herkomst onzeker. De betekenis in de oudste attestatie van het woord staat volledig geïsoleerd. Van Meteren beschrijft een grote, verplaatsbare stormbrug met uitvouwbare loopdekken waarmee de barrière van een gracht kon worden genomen bij het beleg van Oostende (1601-1604). Elders in de historische literatuur wordt deze stormburg Ponte di Targone genoemd, naar de Italiaanse ontwerper Pompeo Targone. De onderdelen ervan moesten met touwen worden getakeld, en het eerste lid van luy-waghen is daarom misschien de stam van het werkwoord luien 'touwen op- en neerhalen' [1671; WNT], West-Vlaams ook leien, van onbekende verdere herkomst.
De betekenis luiwagen 'harde bezem met lange steel, om gladde vloeren mee te schrobben' zou kunnen zijn ontstaan door een zekere vormgelijkenis met het militaire wapen. Als scheepsterm slaat het woord echter op een horizontale balk waarlangs men het uiteinde van een lange roerpen ter ondersteuning leidt. Er is van overeenkomst met een van beide andere betekenissen nauwelijks sprake; misschien is in deze betekenis de vorm leiwagen wel oorspronkelijk en moet men denken aan verband met het werkwoord leiden en aan volksetymologische associatie met luiwagen in de andere betekenissen.
Het is ten slotte ook mogelijk dat het woord in alle genoemde betekenissen teruggaat op lui 1 en dus 'wagen voor luie aanvallers', 'bezem voor luie mensen', en voor de scheepstechnische betekenis misschien 'middel om het roer recht (niet-beweeglijk, traag) te houden'.
Fries: loaiwagen
103.   madelief zn. 'weidebloem (Bellis perennis)'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. mate-, metelieve 'madeliefje' in nem die bloumen van den metelieven 'neem de bloemen van de madeliefjes' [1400-50], ook overdrachtelijk voor Maria in God groete u, scone matelieve [15e eeuw; MNW]; vnnl. madelieven sijn tweederleye van gheslachte 'er zijn twee soorten madelieven' [1554; Dodonaeus]; nnl. madeliefjes [1784; WNT].
Wrsch. een samenstelling uit made 'weide, hooiland' en lief. Voor de interpretatie van het tweede lid pleit het synoniem mnl. madesoete, medesuete [1477; Teuth.], waarin soete dezelfde betekenis heeft. Over het eerste lid bestaat meer onzekerheid. Op grond van vormen als megede-, meyde-, meddebloem voor 'kamille' wordt wel gedacht aan een oorspr. betekenis 'welgevallig aan de Heilige Maagd' en dan zou het gaan om een samenstelling van maagd. Dit lijkt bevestigd te worden door vormen als Maegdelief 'madelief' [1593; WNT] (maar die vorm kan volksetymologisch zijn ontstaan) en mnl. marienbloemken, -bloymken 'madelief' [1477; Teuth.]. Een andere mogelijkheid is verband met de wortel pgm. *mat- 'eten', zie moes, op grond van vormen met -t- zoals mnl. mate-, mete- en mettelieve, een vorm die in het moderne Duits in verhoogduitste vorm als Maßliebchen 'madelief' [15e eeuw] is overgenomen. De bloem gold als eetlustopwekkend. Deze mogelijkheid lijkt minder wrsch.; de -t- kan ook verklaard worden uit de oostelijke dialectvormen mate, mete van made 'weide'. Ten slotte lijkt ook de gelijkstelling met het Middelnederlandse bn. mate 'onbeduidend, klein' niet wrsch., omdat de semantische verbinding met lief dan vreemd is.
Als het eerste lid niet op made teruggaat, is het er in elk geval volksetymologisch door beïnvloed, aangezien het plantje vooral op weilanden en grasvelden groeit.
Fries: koweblomke
104.   makker zn. 'metgezel, kameraad'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. macker 'metgezel, collega' in Betaelt T. leydecker, medt zijnnen macker ende een operman 'betaald leidekker T., met zijn collega en een opperman' [1557; MNW operman], makker 'vriend, kameraad' in een vrient en makker [1658; WNT Supp. aanwennen].
Gezien de onderstaande synoniemen in de andere West-Germaanse talen gaat het woord wrsch. terug op mnl. *ghemacke 'metgezel', met toevoeging van het achtervoegsel -er (zie -aar) en Noordzee-Germaanse wegval van het voorvoegsel (Kiliaan noemt macker in 1599 nog Hollands). Het oorspr. woord is met ge- (sub c, zoals in genoot en gezel) afgeleid van de wortel van maken in de betekenis 'passen, passend maken'. De betekenis is dan 'die past bij'. Zie ook gemak.
Alleen in de 16e en 17e eeuw bestond een nevenvorm met -gg-: ghij magghers fray, drinct vrij den bag 'beste makkers, drink vrijelijk wijn' [1562; WNT], magger 'disgenoot, metgezel, kameraad' [1573; Thes.]. Deze nevenvorm is ontstaan onder volksetymologische invloed van vnnl. maggher, mangher 'koopman' [1599; Kil.], dat al mnl. is en ontleend is aan middeleeuws Latijn mango 'id.' met achtervoegsel -er (zie -aar).
Os. gimako; ohd. gimahho; oe. gemaca; alle 'metgezel'. Zonder voorvoegsel ge-: on. maki 'gelijke' (nzw. make 'echtgenoot').
Fries: -
105.   mangelwortel zn. 'voederbiet (variëteit van de Beta vulgaris)'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Nnl. den bouw van den mangelwortel 'het verbouwen van de voederbiet' [1800; WNT bouw I].
Gedeeltelijke leenvertaling van Duits Mangelwurzel 'id.' [1794; Grimm], samenstelling van Wurzel 'wortel' (zie wortel), naar de vorm van de knol, en een eerste lid Mangel 'biet', dat is ontwikkeld uit Middelhoogduits man(e)golt 'id.', waarvan de etymologie onduidelijk is. Deze ontwikkeling is wrsch. volksetymologisch beïnvloed door het oudere woord Mangelwurz 'soort zuring' [1561; Grimm], eerder Mengelwurtz 'id.' [1542; Fuchs, 461], ontstaan uit Menwelwurtz 'id.' [1539; Kurrelmeyer, 369], gevormd uit Wurz 'kruid, plant' en een eerste lid dat teruggaat op Oudhoogduits menwa, maniwa 'soort zuring; mierikswortel', eveneens van onbekende verdere herkomst. Deze tweede samenstelling is door ontlening ook in het Vroegnieuwnederlands gevonden in een geïsoleerde attestatie mangelwurtel 'soort zuring' [1573; Thes.].
Literatuur: L. Fuchs (1542), De historia stirpium commentarii insignes, Bazel; W. Kurrelmeyer (1945), 'German Lexicography X', in: Modern language notes 60, 364-373
Fries: mangelwoartel
106.   meeldauw zn. 'bepaalde plantenschimmel'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Vnnl. meeldauw: den Dauw; (die men al-se honingh-soet is, Meeldauw noemt) [1666; Claes 1994a]: Meeldauw ... word een zeker witagtige drooge stoffe, als meel of fijn gepoeijert zout 'er uitziende, genaamt, die men zomtijds op de bladen der planten in het voorjaar of in de zomer vind [1778; WNT].
Leenvertaling van Duits Mehltau 'meeldauw', samenstelling van dauw en een eerste lid dat later volksetymologisch geassocieerd is met meel, maar dat, gezien de overlevering in de andere Oudgermaanse talen en de jongere synoniemen ne. honey-dew, mnl. honichdauw en mhd. honectou, wrsch. een oud Indo-Europees woord voor 'honing' is.
Os. milidou; ohd. militou (nhd. Mehltau); oe. meledeaw (ne. mildew), < pgm. *miliþ-dawa- 'meeldauw'. Nzw. mjöldagg [1731; SAOB] en nde. mel-dug zijn net als het Nederlandse woord leenvertalingen uit het Duits. Het eerste lid als simplex alleen in got. miliþ 'honing'.
Pgm. *miliþ- is verwant met: Latijn mel (genitief mellis, zie ook mousse); Grieks méli (genitief mélitos; zie ook marmelade); Oudiers mil, Welsh mel; Armeens mełr; Albanees ë; Hittitisch milit; alle 'honing', < pie. *meli-t (IEW 723).
Fries: moaldau
107.   meerval zn. 'beenvis van de familie der Siluridae'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Nnl. meirval 'beenvis' [1765; Houttuyn I, 8, 99], meerval [1862; WNT val VI].
Samenstelling van een verduidelijkend eerste lid meer 1 'zoetwaterplas' en vnnl. valle dat zelf ook al 'beenvis, meerval' [1567; WNT val VI] betekende. Wrsch. is dit hetzelfde woord als het eerste lid in walvis en betekent meerval dus letterlijk 'grote zoetwatervis': meervallen kunnen wel tot tweeënhalve meter lang worden. De vervanging van w- door v- moet men dan verklaren door volksetymologie, bijv. invloed van het werkwoord vallen.
Andere, verouderde benamingen zijn weller [1599; Kil.], wentelaar en wels [beide 1815; WNT wels]. Wels is ontleend aan Duits Wels 'meerval' [15e eeuw; Pfeifer]; weller is wrsch. ontleend aan Vroegnieuwhoogduits weller 'id.' [1604; Grimm Waler], eerder al waller 'id.' [1494; Grimm] < Oudhoogduits waler, walir. Deze Duitse woorden gaan met umlaut terug op dezelfde wortel als wal(vis).
Fries: -
108.   mondig bn. 'assertief, sociaal weerbaar'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. mondich 'handelingsbekwaam, meerderjarig' in toter tijd dat niclaus kinder mondich worden 'totdat Nicolaas' kinderen meerderjarig zijn' [1276; VMNW], tot synen mondigen jaeren 'totdat hij meerderjarig is' [1460; MNW]; vnnl. dit meysjen is soo wat mondich 'dit meisje is nogal praatgraag' [1613; WNT mondig II]; nnl. mondig 'assertief, sociaal weerbaar' in De mens van nu is op velerlei terrein mondig geworden [1955; Leidsch Dagblad].
Afleiding van mnl. mont 'voogdij' [1347; MNW], 'voogd' [1464; MNW], een woord dat toen al zeldzaam was en vooral in het noordoostelijk taalgebied voorkwam. De oorspr. betekenis van mont, die volgt uit de verwante woorden in de andere Germaanse talen, is 'hand'.
Os. in eigennamen -mund; ohd. munt 'hand, bescherming' (nhd. Vormund 'voogd'); ofri. -mond, -mund 'beschermheer'; oe. mund 'hand, bescherming, vrede'; on. mund 'hand'; got. *mund in de eigennamen Mundirix en Mundila; < pgm. *mundō- 'hand'. Hiervan afgeleid is het werkwoord *mundōn- 'beschermen', waaruit: mnl. monden; os. mundon; ohd. muntōn; oe. mundia.
Tot voor kort was de gewone betekenis van dit woord 'handelingsbekwaam', in het bijzonder 'volgens de wet handelingsbekwaam, bevoegd e.d.'. Daarnaast bestond in het Vroegnieuwnederlands onder volksetymologische invloed van mond een overdrachtelijke betekenis 'bekwaam met de mond, praatgraag'. Algemeen gebruikelijk werd mondig in de overdrachtelijke betekenis 'zich gemakkelijk mondeling uitend, assertief, weerbaar' pas in de 20e eeuw, wellicht mede onder invloed van de uitdrukking niet op zijn mondje gevallen zijn. Voor een vergelijkbare betekenisontwikkeling zie potig.
Literatuur: Philippa 2000b, 217
Fries: mûnich
109.   muizenis zn. 'iets waarover men piekert'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Vnnl. muysenis 'gepieker, probleem waar men het hoofd vol van heeft' (vrijwel altijd in het mv.), in muysenisse in thooft [1588; Kil.], uw hoofd vol muisenisse [1657; WNT]; nnl. hij gooide zijn muizenissen opzij [1909; WNT zorgen].
Gevormd uit ouder muizennesten in de uitdrukking muizennesten in het hoofd hebben < vnnl. musenesten int hooft hebben [1561; WNT muizennest], leenvertaling van gelijkvormige uitdrukkingen in andere talen, bijv. Duits ein meusznest aus dem kopf treiben [1518; Grimm], Frans avoir des rats en tête, Engels to have a bee in one's brain. Door volksetymologische associatie met het werkwoord muizen, mnl. musen 'piekeren, de aandacht op iets gericht houden', zoals in al daer hi heft gemuset op 'alles waarmee hij zijn tijd heeft verdaan' [1265-70; VMNW], ontstond de huidige vorm, alsof muizenis een afleiding van dat werkwoord is met het achtervoegsel -nis. Het werkwoord mnl. musen is ontleend aan Frans muser 'peinzen, zich zorgen maken; lanterfanten'. Zie amuseren.
Fries: mûzenêsten (pl.)
110.   nachtmerrie zn. 'angstdroom'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. nachte merien of onghehueren of beelwitten 'nachtspoken of spookverschijningen of tovergeesten' [1437; MNW-P], nachtmare 'angstdroom' in dromyng dat men nachtmaren noempt [1477; Teuth.], nachtmerry 'scheldwoord voor een vrouw' [1464; MNW], nachtmer [1495; Fuchs incubus]; vnnl. nachtmaere, nachtmerrie 'nachtheks' [1599; Kil.], swaere droomen ... diemen gemeynlijc de Maere oft Nacht merrie ... pleegt te noemen [1608; iWNT].
Samenstelling van nacht en mnl. mare 'nachtspook' [1240; Bern.], zie maretak. De nachtmare was een spookverschijning waarvan men meende dat zij mensen in de slaap kwelde door hun ademhaling te belemmeren. Het simplex mare raakte verouderd, waarna het tweede lid van nachtmare volksetymologisch werd geherinterpreteerd o.i.v. merrie.
Mnd. nachtmar; mhd. nahtmare (nhd. dial. nachtmahr); nfri. nachtmerje; me. nyghtemare (ne. nightmare). Bij het simplex mare horen: os. mare (mnd. mār, mare); ohd. mara (nhd. dial. Mahr); oe. mære; on. mara (nzw. mara); < pgm. *mara-, marō-.
Wrsch. verwant met Proto-Slavisch *mora 'nachtelijke kwelgeest' (Servisch en Kroatisch mòra, Tsjechisch můra), hoewel dit ook ontleend kan zijn aan het Germaans; en met het eerste lid in Oudiers mor-rígain 'vrouwelijke spookverschijning'. Verdere etymologie onbekend.
Fries: nachtmerje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven