1.   volledig bn. 'compleet'
Nnl. volledig 'compleet, alle delen bevattend' in De Oudheid die 't minste verloop heeft, en de oorspronkelijke Gedaente volledigst vertoont '... en de oorspronkelijke vorm (van een vervoegd werkwoord) met al zijn onderdelen (vervoegingsmorfemen) het best laat zien' [1723; iWNT oorspronkelijk], een volledig zinslot 'een volzin waarin geen zinsdeel ontbreekt' [1729; Halma NF], Een volledig project, in wat voegen voortaen alle Proceduren ... zullen worden ... voleindigd 'een compleet geschrift op welke manier voortaan alle procedures zullen worden afgehandeld' [1750; iWNT vervolgen], deze is: volledig ... wanneer dezelve uit kelk, bloemkroon, meeldraadjes en stampers bestaat (over een bloem) [1834; iWNT], als bijwoord 'ten volle' in Zoodra Geeraart zijne krachten volledig herwonnen had [1867; iWNT].
Gevormd met het achtervoegsel -ig uit vol in de betekenis 'compleet, geheel' en de verbogen vorm lede- van lid 1 'deel van een samengesteld geheel', naar analogie van eenledig, tweeledig enz. De oorspr. betekenis is dus 'alle onderdelen bevattende'.
Fries: -


  naar boven