1.   volkomen bn. 'geheel'
Mnl. volcomen 'volmaakt' in mine dochter ... die scone was end uollencomen 'mijn dochter, die mooi en volmaakt was' [1220-40; VMNW], met volcomen vonnesse 'met definitief vonnis' [1291; VMNW], mit volkomen jnde vrien willen 'met volledig vrije wil' [1298; VMNW], als bijwoord in Ghi sijt ... cranc ende en hebt noch gheen volcomen verlicht verstant 'u bent ziek en hebt nog geen geheel helder verstand' [ca. 1450; MNW].
Verl.deelw. van het verouderde werkwoord volkomen, oorspr. 'aankomen, bereiken', zoals in thaz her uollecume ad fontem totius boni 'dat hij de bron van alle goeds bereikt' [ca. 1100; Will.], bij uitbreiding ook 'uitvoeren; voltooien; het hoogtepunt bereiken' [13e eeuw; VMNW]. Dit werkwoord is gevormd uit vol in de betekenis 'tot het einde' en komen en raakte in het Vroegnieuwnederlands verouderd. Onafhankelijk hiervan heeft het bijvoeglijk naamwoord een geheel eigen betekenisontwikkeling gekend naar 'volgroeid, volmaakt, volledig, geheel, in alle opzichten goed, enz.'.
Fries: -


  naar boven