1.   volk zn. 'stam, bewoners van een staat'
Onl. folk 'volk, stam; menigte' in Begian thi folc got, begian thi folc alla 'mogen de volkeren u erkennen, God, mogen alle volkeren u erkennen', Getruit an imo al samnunga folkis 'alle verzamelingen van volk (d.i. mensen), vertrouw op hem' [10e eeuw; W.Ps.], thes ist thaz arme uolc be drogon 'daardoor wordt het arme volk bedrogen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. volc ook 'legerschaar, krijgsvolk' in uan unsen uolc is menich doet. wi hadden dertich dusent doch 'van ons krijgsvolk zijn er velen dood, we hadden er minstens dertigduizend' [1220-40; VMNW].
Os. folk (mnd. volk); ohd. folc (nhd. Volk); ofri. folk (nfri. folk); oe. folc (ne. folk, zie ook folklore); on. folk (nzw. folk); alle 'volk, stam; menigte, troep, leger e.d.', < pgm. *fulka-. Pgm. *fulka- is door de Slavische talen ontleend als Oudkerkslavisch plŭkŭ 'troep, (leger)schare' (Russisch polk 'regiment, leger', Tsjechisch pluk 'regiment', enz.). Onl. folk is in het Oudfrans ontleend als folc 'troep, schare', met een al vroege vulgair-Latijnse attestatie fulcus 'id.' [8e eeuw; ONW].
Pgm. *fulka- < pie. *plh1-go- is misschien een afleiding van de wortel *pleh1- 'vullen, vol worden', zie vol en veel. Van dezelfde wortel is met vergelijkbare betekenis afgeleid: Latijn plēb(e)s 'het gewone volk', zie plebs.
De betekenis 'legerschaar', die centraal staat in de vroege Slavische en Noord-Franse ontleningen en die ook in de meeste oudste Germaanse taalfasen voorkomt, is wrsch. de oorspronkelijke. Deze is nog herkenbaar in de samenstelling voetvolk 'infanterie' en heeft zich al vroeg via 'het geheel van de mannen' uitgebreid tot 'volk, de mensen'. Voor twee andere Germaanse woorden voor 'volk, mensen, menigte, troep e.d.', namelijk onl. thiat en liudī, zie resp. diets en lieden.
Fries: folk, folts


  naar boven