1.   vogelen 2 ww. (BN) 'geslachtsgemeenschap hebben'
Mnl. voghelen 'paren (van vogels)' in hi hetet met hennen ghemeene mar hine uoetse (op grond van andere handschriften lees: uogelse of uogeltse) 'hij (de kapoen) eet samen met de hennen, maar paart niet met ze' [1287; VMNW]; vnnl. ook 'geslachtsgemeenschap hebben (van mensen)' in tscijnt dat hijt al voghelen sal dat hulsel draecht 'het schijnt dat hij alles wil neuken wat een hoofddoek draagt' [1524; MNW].
Herkomst onzeker. Voor het hieronder genoemde Duitse woord neemt men meestal aan dat de associatie met vogel zowel voor de woordvorm als de betekenis slechts volksetymologisch en dus secundair is. Dit woord zou in werkelijkheid teruggaan op een Middelhoogduits frequentatief vegeln van het onder vegen 'vegen, poetsen' genoemde woord (Pfeifer), of op een Germaanse werkwoordstam *fug- 'stoten', zie fokken (Kluge). De betekenisovergang is dan vergelijkbaar met die van neuken en Duits bumsen en ficken.
Zowel in het Nederlands als in het Duits is al in de oudste attestaties sprake van het paren van vogels, in het bijzonder van hoenderen. Het woord kan dus ook gewoon van vogel afgeleid zijn. Vogelen in de betekenis 'geslachtsgemeenschap hebben (van mensen)' kan ook een betekenisuitbreiding van vogelen 'op vogeljacht gaan' (EDale) zijn. Van het werkwoord vogelen is vogel afgeleid met de betekenis 'mannelijk lid' [ca. 1540; iWNT], eig.: het lichaamsdeel waarmee gevogeld wordt.
Mhd. vog(e)len 'paren (van vogels)' (vnhd. vogeln, meestal vögeln, ook 'geslachtsgemeenschap hebben (van mensen)', nhd. vögeln alleen in de laatstgenoemde betekenis), nfri. fei(l)je 'paren (van vogels)'.
Fries: fei(l)je


  naar boven