1.   voeren 2 ww. 'van binnen bekleden'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord
Mnl. voederen 'van binnen bekleden' in Sonder caproene te voederne 'behalve de kappen van voering te voorzien' [1280; VMNW], Dattie mantel ... Met bonten gevodert nine was 'dat de mantel niet met bont was gevoerd' [1300-50; MNW-R], Om sine hantscoen te voeyerene 'om zijn handschoenen van voering te voorzien' [1450; MNW]; vnnl. mit carmosyn fluweel gevoerdt [1524; iWNT].
Door wegval van intervocalische -d- ontstaan uit ouder voederen, een afleiding van het zn. voeder 'voering' als in vodere ende caproen vodere '(mantel)voeringen en kapvoeringen' [1286; VMNW], schaerlaken ... ende de voedere, die daer toe hooren 'scharlaken kledingstukken en de voeringen die daarbij horen' [1304; MNW].
Bij het ww.: mnd. voderen; mhd. vuotern (nhd. füttern); nfri. fuorje; alle 'bekleden'.
Bij het zn. voe(de)r: mnd. vōder; ohd. fuotar (nhd. Futter); ofri. fōder (nfri. foer 'bekleding' fuorre 'schede'); oe. fōdor; on. fóðr (ontleend aan het mnd.; nzw. foder); got. fodr; alle 'foedraal, omhulsel e.d.', < pgm. *fōdra-. Het zn. is al vroeg ontleend in de Romaanse talen: middeleeuws Latijn fodorus '(zwaard)schede, foedraal, etui' [1010; Niermeyer], Oudfrans fuer(r)e 'foedraal' [1170; FEW] (Nieuwfrans met achtervoegsel fourreau), en zie foedraal.
Verwant met Sanskrit pā́tra- 'reservoir, vat'; < pie. *peh2tró-, *péh2tro-, afgeleid met het achtervoegsel *-tro- voor instrumentnamen van de wortel *peh2(i)- 'beschermen, (vee) hoeden' (LIV 460), zie voeden.
voering zn. 'binnenbekleedsel'. Mnl. voederinghe 'id.' in der voederinghe, daer men de cappe mede voederde 'de voering waar men de kappen mee voerde' [1336; MNW]; vnnl. foring 'voeringstof' [1521; iWNT], voeringh 'voering' [1615; iWNT]. Afleiding van voeren met het achtervoegsel -ing.
Fries: fuorjefuorring


  naar boven