1.   voer zn. 'voedsel voor dieren'
categorie:
geleed woord, verkorting, geleed woord, verkorting
Mnl. voeder 'voedsel voor dieren', als vuder 'id.' [1240; Bern.]; vnnl. voer 'id.' in 't voer van den paerden [1519; iWNT].
Ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit ouder voeder.
Mnd. vōder; ohd. fuotar (nhd. Futter); nfri. foer; oe. fōdor (ne. fodder); on. fóðr (nzw. foder); < pgm. *fōdra-, afleiding van voeden. Het woord is al vroeg geattesteerd als middeleeuws Latijn foderum 'fourrage voor het leger' [792; Niermeyer], fodrum 'paardenvoer' [805; Niermeyer], en is ook ontleend in het Frans: Oudfrans fuer(r)e 'veevoer' [ca. 1150; FEW] (Nieuwfrans met achtervoegsel fourrage).
De gewone vorm van dit woord is tegenwoordig voer, maar de volle vorm voeder is zeer frequent in de samenstelling veevoeder; als eerste lid in samenstellingen is het zelfs de standaardvorm, bijv. in voederbak, voederbiet, voederplaats.
voe(de)ren ww. 'eten geven'. Misschien al onl. *fuodaron in de glosse fuortida (lees fuotrida) 'hij weidde (de schapen)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. voederen 'van voedsel voorzien', in de afleiding uoderigge (= voederinge) 'het van voedsel voorzien' [1286; VMNW], in luden ende perden ... te voederen 'mensen en paarden te eten geven' [1400; MNW]; vnnl. den wreeden honden te voeren [1572; iWNT]. Afleiding van voeder, later ook met wegval van intervocalische -d-. Aanvankelijk had het woord een algemene betekenis en kon men mensen, maar ook legers voeren 'van proviand voorzien'. Tegenwoordig wordt het woord vooral gebruikt bij dieren en kinderen.
Fries: foerfuorje


  naar boven