1.   voegwoord zn. 'conjunctie'
Mnl. eyn samen voighing [1477; Teuth.]; vnnl. voegher [1571; Heyns], voeg-woordeken [1658; Dibbets 1995], voegwoorden [1706; Moonen].
Samenstelling van de stam van voegen en woord, gevormd als vertaling van Latijn coniunctiō 'verbindingswoord; het verbinden van twee zinsdelen', algemener 'het verbinden', afleiding van coniungere 'verbinden, laten overeenstemmen', gevormd met com- bij iungere, dat verwant is met juk. Als taalkundige term is het Latijnse woord op zijn beurt een leenvertaling van Grieks súndesmos.
De door taalkundigen voorgestelde Nederlandse vertalingen voor de vakterm conjunctie 'onverbuigbaar woord dat dient om woorden of zinnen met elkaar te verbinden' zijn te verdelen in termen met voeg- (zie boven) en met koppel-, bijv. koppeling, koppelwoord [1584; Twe-spraack], koppelinge [1625; Van Heule]. Daarnaast nog aenbindich woort [1568; Radermacher]. Heyns' voegher (1571) heeft geen school gemaakt, evenmin als bijv. zijn naamvalstermen noemer, ghever enz., die wel kort zijn, maar zich als vakterm te weinig onderscheiden van het gebruik in het publieke domein.
De voegwoorden worden onderverdeeld in nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden, die resp. twee syntactisch gelijkwaardige en ongelijkwaardige elementen verbinden. Het onderschikkend voegwoord wordt ingedeeld naar de soort bijzin die het inleidt: oorzakelijk, van tijd enz., in reeksen als bijvoorbeeld Van Heule (1625) aangeeft: Aenhechtende, Scheydende, Strijdige, Oorzaekelicke en Bespreekelicke Koppelingen.
Literatuur: Dibbets 1995, 317
Fries: (bynwurd)


  naar boven