1.   vliegen ww. 'zich in de lucht voortbewegen, zich haasten'
Onl. fliegan 'vliegen, zich snel bewegen' in uuie sal geuan mi fetheron also duuon. in ic fliugon sal 'wie zal mij vleugels geven als de duiven, en ik zal vliegen' [10e eeuw; W.Ps.], Fliugh uone mir 'ga snel weg van mij' [ca. 1100; Will.]; mnl. vlieghen in dat em dat spere ... quam geulogen 'dat de speer op hem af kwam gevlogen' [1220-40; VMNW].
Os. fliogan (mnd. vlegen); ohd. fliogan (nhd. fliegen); ofri. fliāga (nfri. fleane); oe. fleogan (ne. fly); on. fljúga (nzw. flyga); < pgm. *fleugan-. Daarnaast staat een causatief *flaugjan-, waaruit: on. fleygja 'laten vliegen, wegwerpen' (nzw. flöja); got. -flaugjan 'id.'. Hierbij hoort ook het onder flits behandelde mnl. vlieke 'pijl' < onl. *fliekka < pgm. *fleukka- < pie. *pleuknó-.
Wrsch. verwant met Litouws plaũkti 'zwemmen, drijven, zweven'; < pie. *pleuk- 'zweven, zwemmen' (LIV 488). In dat geval is in het Germaans de stamvorm met grammatische wisseling, *fleug- i.p.v. *fleuh-, geheel doorgevoerd in alle vervoegingen en de meeste afleidingen, mogelijk om de homonymie met *fleuhan- (Nl. vlieden uit ouder vlieën; zie vlucht 1) te vermijden. Pie. *pleuk- is een uitbreiding van de wortel *pleu-, *plou- 'zweven, zwemmen' (LIV 487), die wel wijdverbreid is in de Indo-Europese talen, zie vlieten.
Fries: fleane


  naar boven