1.   lisdodde zn. 'waterplant (geslacht Typha)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. lischdodde 'lisdodde' [1554; Dodonaeus], dodde, lischdodde, rietdodde 'id.' [1599; Kil.].
Samenstelling van lis 1 en vnnl. dodde. De bladeren en de stengel van de plant lijken op die van de inheemse gele lis, die net als de lisdodde in ondiep zoet water groeit. Het tweede lid verwijst naar de typische sigaarvormige aar van de plant, door Dodonaeus dodde genoemd: een grauwe saechte dicke effene are oft dodde 'een grijze zachte dikke gladde aar of dodde' [1554]; dit is hetzelfde woord als het eerste lid in doddegras 'timoteegras (geslacht Phleum)', een grassoort met eveneens karakteristieke dikke aartjes. De herkomst van dodde is onzeker. De oudste attestatie ervan is het genoemde citaat uit Dodonaeus, maar Kiliaan geeft voor dodde daarnaast ook de betekenissen 'kleine spies, stengel, knuppel, stok, stop, spon, staakje, pin'; misschien is dodde 'aar' dus niet een oorspronkelijke maar een afgeleide betekenis. Dodde is misschien hetzelfde woord als Oudhoogduits tutto, tutta 'tepel' (Duits plat Dutte, zie dot), dat een gemeenschappelijk betekeniselement 'verdikt puntig uiteinde' heeft.
De Oudhoogduitse samenstelling tutto-kolbo (met als tweede lid kolf) 'bacchusstaf, staf met verdikte bovenpunt' komt later voor als Middelhoogduits tuttenkolb 'stengel' [1482; Grimm] en Vroegnieuwhoogduits düttenkolb 'lisdodde' [1556; Grimm]. In het Nederlands zou een vergelijkbare ontwikkeling kunnen zijn opgetreden: dodde zou dan zijn ontstaan door verkorting van de niet-geattesteerde samenstelling *doddekolf. Beide delen werden als gelijkwaardig ervaren: Op de stelen wassen de koluen oft dodden 'op de stelen groeien de kolven of doden' [1543; Fuchs, 319].
De aar van de lisdodde bestaat na de bloei uit vele kleine pluizige haartjes; vermoedelijk is daardoor in de 17e eeuw de nevenvorm dot 'vormeloze pluk, kluwen' ontstaan, die gewestelijk nog in de vorm dod, doddeke, dodder voorkomt (De Bo, Schuermans).
Fries: -


  naar boven