1.   amandel zn. 'vrucht van de Prunus amygdalus; tonsil'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Mnl. amandelen (mv.) [1252; Stall. I, 14], amandel [1361-62; MNW] naast amande(r)e [ca. 1350; MNW] en amanderboem 'amandelboom' [ca. 1375; MNHWS]; vanwege de uiterlijke gelijkenis met de vrucht ook: Amandelen (mv.) 'keelklieren, tonsillen' [1642; WNT].
Wrsch. via Oudfrans amandele of middeleeuws Latijn amandola ontleend aan Laatlatijn amandula, een misschien onder volksetymologische invloed van amandus 'liefelijk' en/of mandere 'kauwen' onstane nevenvorm van amygdalum, dat ontleend is aan Grieks amugdálē 'amandel', van onbekende verdere herkomst.
Andere Europese talen grijpen uiteindelijk ook terug op dit Griekse woord, maar vertonen onderling toch een behoorlijke variatie: Fries mangel, Duits Mandel (< Oudhoogduits mandala), Engels almond, Frans amande, Spaans almendra, Italiaans mandorla, Pools migdal, Russisch mindal, Zweeds mandel.
amandelpers zn. 'amandelspijs'. Nnl. Amandel-pas in Struyf van Amandelen, hoe men die maaken zal. Neemt een pont Amandel-pas [1746; WNT], ook nog in 1910 [WNT]; amandelpers 'amandelspijs' [1898; Dale]. Wrsch. volksetymologisch, door de gedachte aan het werkwoord persen, gevormd uit amandelpaste, zie pasta 1 'brij'.
Fries: mangel


  naar boven