1.   stoer bn. 'fors'
Nnl. stoer 'nors' in Teugens zuk en stoeren Bol 'tegen zo'n norse kerel' [1766; iWNT], 'fors' in een breed en stoer Voorhoofd [1769; iWNT] en 'onverzettelijk' in Het ... profiel van den stoeren kalvinist [1883; iWNT]. Ook 'flink, vlot', zoals in 'een jas die stoer staat' [1960; Koenen].
Nevenvorm van het grondwoord van stuurs, waarin echter de oorspronkelijke klinker *-ū- is behouden.
Nfri. stoer.
Aan stuur(s) en stoer waren van oorsprong dezelfde betekenissen verbonden. Het merendeel hiervan is echter in het algemene Nederlands in onbruik geraakt. Terwijl aan stuurs de betekenis 'nors' gehecht is gebleven, heeft stoer die van 'fors' behouden, wat zich in de loop van de twintigste eeuw heeft uitgebreid tot 'flink en vlot'. De vorm stoer is thuis in de oostelijke dialecten en verschijnt in de tweede helft van de 18e eeuw in de algemene schrijftaal, in ongeveer dezelfde tijd dat stuur daarin door stuurs is vervangen. Een parallelle ontwikkeling vertoont het Duits, waarin vanuit de Nederduitse en Noord-Rijnlandse dialecten stur is doorgedrongen in de algemene taal, met de meer negatieve betekenissen van 'stug, koppig, stompzinnig'.
Fries: stoer


  naar boven