1.   snood bn. 'boosaardig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. snode 'slecht, schamel, armelijk, gering' in Wie snode dat hi si gegoet 'hoe gering zijn bezittingen zijn' [ca. 1340; MNW], snode laken op sijn bedde 'een armoedig laken op zijn bed' [1439; MNW], 'schandelijk, smadelijk, boosaardig' in Sijn snode herte dat was arch 'zijn boosaardig hart was slecht' [1390-1410; MNW-R], snode woorde 'smadelijke praat' [15e eeuw; MNW].
Herkomst onduidelijk.
Mnd. snode 'slecht, schamel, waardeloos'; mhd. snœde 'id.'; on. snauðr 'arm, ontbloot van'; < pgm. *snauda-, *snaudi-. Hierbij horen oe. be-snyddan 'beroven', on. sneyda 'id.' (nzw. dial. snöda 'verkwisten') < *snaudjan- en wrsch. ablautend on. *snjóða, op grond van een verl.deelw. snoðinn 'bijna kaal, dunharig'. Zie snoeien.
De oorspr. Germaanse betekenis lijkt op grond van de hierboven genoemde woorden 'ontbloot of beroofd van'.
Volgens NEW horen hierbij verder nog enkele woorden voor 'snuffelen', bijv. oe. snydian en on. snoðra, waarbij een betekenisontwikkeling 'snuffelen' > 'happen, grijpen' > 'afsnijden' > 'kaal maken, beroven' wordt verondersteld. Uiteindelijk zouden deze woorden dan bij de onder snuiven genoemde groep horen.
In het Nederlands heeft het woord in de loop van de tijd diverse betekenisnuances gehad. Voor de 16e tot de 20e eeuw onderscheidt het WNT de betekenissen 'waardeloos; ondeugdelijk; verderfelijk; droevig; hinderlijk; boosaardig'. Het woord heeft tegenwoordig meestal alleen nog de laatstgenoemde betekenis. De betekenis 'droevig, jammerlijk, ellendig e.d.' komt terug in de oorspronkelijk Oost-Nederlandse vorm sneu.
Fries: snoad 'snugger, slim; wonderlijk, eigenaardig' (ontleend aan het Nederlands of Nederduits)


  naar boven