11.   aspirine zn. 'pijnstiller'
categorie:
leenwoord, merknaam, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. aspirine [1910; Bauwens], aspirin'tje 'aspirinetablet' [1921; WNT].
Ontleend aan Duits Aspirin 'id.', een bedachte merknaam, opgebouwd uit het ontkennende voorvoegsel a-, de beginklanken van de naam spiraea en het in de scheikunde gebruikelijke achtervoegsel -in (Nederlands -ine), dus met impliciete betekenis 'gemaakt zonder de hulp van Spiraea'.
De geneeskrachtige werking van salicylzuur was al bij Hippocrates bekend. Het werd uit de schors van wilgen (Latijn Salix) gehaald. In de Middeleeuwen werd dezelfde stof uit de bloem van de moerasspirea (Latijn Spirea ulmaria) verkregen, en in de 19e eeuw kon het ook al synthetisch worden gemaakt. Het had echter vervelende bijwerkingen. Het was de Duitser Felix Hoffman (1868-1946) die in 1897 ontdekte dat de variant acetyl-salicyzuur sneller en beter werkt. In 1899 bracht Bayer, waar Hoffman als chemicus in dienst was, dit middel onder de nieuwe naam Aspirin op de markt. Het medicijn was zo succesvol, dat het lange tijd als synoniem voor pijnstiller, dus ook die van andere merken, werd gebruikt.
Fries: aspirine, aspiryn
12.   asteroïde zn. 'planetoïde'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. asteroïd "naam, die, volgens Herschell, de beide nieuw ontdekte planeten Ceres en Pallas dragen moesten" [1832; Weiland], asteroïden (mv.) "sterretjes, inz. de 44 kleine planeten tussen Mars en Jupiter" [1863; Kramers], astroíten of astroliten (mv.) "sterrenstenen, sterkoralen" [1886; Kramers], astroïde [1919; WNT astro-].
Internationaal neologisme, in 1802 door de astronoom Sir William Herschel (1738-1822) gevormd bij Grieks ástron, astḗr 'ster' (zie ster) met het achtervoegsel -ide '-achtig, -vormig'.
13.   atlas 1 zn. 'boek met geografische of andere kaarten'
categorie:
eponiem, geleerde schepping, bedenker bekend
Vnnl. in: eenen nieuwen ende wel geconditioneerden affgesetten attlas [1636; WNT Supp.].
Internationaal woord dat voor het eerst gebruikt is door Gerard Mercator (1512-1594) in de Latijnse titel van zijn in 1595 postuum verschenen Atlas, sive cosmographicae meditationes .... In de vertaalde Nederlandse titel bleef dit woord staan, maar een algemene aanduiding voor een kaartenboek kan het pas genoemd worden vanaf het moment dat ook andere kaartenmakers het gebruiken, zoals Joan en Willem Jansz Blaeu in 1635 voor hun Toonneel des aerdriicx, ofte nieuwe atlas van alle landen.
Mercators boekwerk bestaat uit twee delen: het eerste deel geeft een beschrijving van het ontstaan van de wereld, de kosmos en het tweede deel is de daadwerkelijke atlas met geografische kaarten van de hele wereld, de werelddelen en detailkaarten van de toenmalige Europese staten en vorstendommen. In zijn voorwoord verklaart Mercator de naam Atlas: dit is een veelzijdig geleerde, 'tutor' van de god Janus en administrator van de koning van Etrurië; hij geldt als het symbool van de kosmografie en cartografie. Bedoeld wordt de legendarische koning Atlas van Mauretanië (het tegenwoordige Marokko). De voorplaat toont een naakte oude man met op zijn knie een hemelbol, die hij opmeet, en met de aardbol voor zijn voeten op de grond. Deze mythische koning is in feite de mythologische figuur Atlas, die de hemel op zijn schouders torst; zie ook atlant en atlas 4 'bovenste halswervel'.
Fries: atlas
14.   atoom zn. 'kleinste deelje van een scheikundig element'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Vnnl. atome "ondeelbaar stófken, veezelken" [1669; Meijer]; nnl. atome "de oorspronkelijke of grondstof" [1824; Weiland], atoom, atome 'deeltje' [1863; Kramers]. Eerder alleen als kunstwoord bij Meijer atomus [1654].
Via Frans atome [14e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn atomus 'ondeelbaar klein lichaam' < Grieks átomos 'id.', substantivering van het gelijkvormige bn., dat met het voorvoegsel a- 'niet-, on-' is gevormd bij het werkwoord témnein 'snijden', zie tonsuur.
De atoomleer gaat terug op een theorie van de Griekse filosoof Leucippus (ca. 450 voor Chr.) en zijn leerling Democritus (ca. 460-357 voor Chr.). In de huidige wetenschappelijke betekenis als 'kleinste deeltje van een scheikundig element' is het woord voor het eerst gebruikt in 1805 door de Britse scheikundige John Dalton.
Fries: atoom
15.   azalea zn. 'sierstruik van het geslacht Rhododendron'
categorie:
geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. azalea [1769; WNT Supp.].
Neologisme, bedacht door Linnaeus (1707-1778) op basis van het Griekse bn. azaléos 'droog, dor', omdat de plant het best op droge grond gedijde.
De azalea is een uit Azië afkomstige sierstruik, die in de 18e eeuw in Europa is ingevoerd.
Fries: asalea
16.   bacil zn. 'staaf- of kommavormige bacterie'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. bacil [1895; WNT ziekte], met daarnaast ook bacillariën "stofdiertjes, eene soort van infusie-diertjes" [1855; Kramers], bacillen (alleen mv.) 'stofdiertjes; staafjes, kaarsjes' [1886; Kramers].
Gezien de vorm wrsch. via Frans bacille 'zekere bacterie', eerder al 'staafvormig insect of plantendeel' [1838; Rey], ontleend aan Neolatijn bacillus (mannelijk), bacillum 'bacil' < Latijn bacillum 'stokje, staafje', verkleinwoord van baculum 'stok, staf, scepter', verwant met Grieks báktron 'staaf', dat dezelfde stam is als in bacterie; zie ook imbeciel.
In het Frans bestond eerder al bacille 'Europese wandelende tak (Bacillus rossii)' [1842; Rey]. De bacillen zijn door de Duitse botanicus F. Cohn in 1872 genoemd naar hun vorm, waarbij hij zich waarschijnlijk op deze Franse term baseerde. Het is nu een internationaal woord en in strikte zin duidt het eigenlijk alleen het bacteriëngeslacht Bacillis aan. In het Nederlands daarentegen wordt het in ruimere zin gebruikt, waarmee het fungeert als synoniem van bacterie.
Fries: baksil, basil
17.   bacterie zn. 'eencellig organisme'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. Bacterium 'klein organisme' [1868; WNT Aanv.], bactérium (ev.), bacteriën (mv.) "een draadvormige soort van infusie-diertjes" [1886; Kramers].
Ontleend aan Neolatijn bacterium [1838] < Grieks baktḗrion 'kleine stok, kleine staf', verkleinwoord bij baktēríā 'stok, staaf'; zie ook bacil.
De gelatiniseerde wetenschappelijke term is bedacht door de Duitse onderzoeker Christian Gottfried Ehrenberg (1795-1876). In 1683 werden bacteriën voor het eerst waargenomen door Antonie van Leeuwenhoek, die deze echter alleen met "levende dierkens" omschreef; toen er in de 19e eeuw op grotere schaal onderzoek naar werd gedaan, werd het organisme bacterium genoemd naar de uiterlijke, staafachtige vorm.
Literatuur: Mesotten 1996, 387
Fries: baktearje
18.   bakeliet zn. 'harde kunsthars' (als handelsnaam bakelite).
categorie:
leenwoord, eponiem, merknaam, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. bakeliet [1908; WNT Aanv.], bakelite [1936; WNT koud I], bakeliet [1937; Verschueren].
Ontleend aan Engels bakelite [1909; OED], maar door de uitvinder zelf in zijn correspondentie een jaar eerder al bakeliet genoemd (WNT Aanv.). Genoemd naar de uitvinder, Leo Baekeland. Het achtervoegsel -iet, corresponderend met Latijn -ita (< Grieks -itēs), wordt in de scheikunde gebruikt ter aanduiding van allerlei stoffen en verbindingen en in de geologie voor namen van gesteenten en ertsen, zie bijv. bauxiet.
Bakeliet werd rond 1909 als eerste volledig synthetische kunsthars in Amerika op de markt gebracht door Leo Hendrik Arthur Baekeland (1863-1944), een Gentse chemicus die zich in Amerika had gevestigd. Het materiaal leent zich door het isolerend vermogen goed voor toepassingen met elektriciteit. Het werd zo populair dat de merknaam Bakelite de algemene aanduiding werd voor harsen van deze soort.
Literatuur: Sanders 1993
19.   bar 3 zn. 'eenheid van druk (105 Pa)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. bar 'eenheid van druk' [1942; WNT Aanv.], -bar in millibar 'eenheid van luchtdruk' [1947; Koenen], bar 'eenheid van druk' [1950; Dale].
Internationaal neologisme, door het Nederlands wrsch. ontleend via Duits Bar of Engels bar, gevormd op basis van het eerste lid in barometer en dus teruggaand op Grieks báros 'zwaarte'.
De term is bedacht door de Noorse fysicus en meteoroloog V. Bjerkness en werd voor het eerst door hem gebruikt in een in het Duits gestelde publicatie uit 1906, Beiträge zur Physik der freien Atmosphäre (hierin bar, decibar, centibar, millibar 'eenheden van druk'), geciteerd door Bjerkness zelf in Quarterly Journal of the Royal Meteorological Society (april 1914, 160). Bar is wereldwijd in gebruik, maar behoort niet tot het internationaal eenhedenstelsel (SI).
Fries: bar
20.   barometer zn. 'luchtdrukmeter'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. barometer [1721; WNT wacholder], "Weerglas, of Barometer, is een Werktuig, geschikt om de zwaarte van den Dampkring op een gegeve plaats te onderzoeken" [1743; WNT weerglas].
Misschien via Frans baromètre [1666] uit Engels barometer [1665], een geleerd neologisme uit Grieks báros 'zwaarte' (verwant met goeroe, en zie ook bar 3) en métron 'maat' (zie meter 1).
Het instrument zelf is uitgevonden door Torricelli in 1643, maar de naam barometer is afkomstig van de Ierse scheikundige Robert Boyle (1627-1691). Pas later werd deze algemeen bekend. Uit de omschrijvingen die gegeven worden in oudere Nederlandse vreemde-talenwoordenboeken blijkt dat de vorm barometer, net als de meter zelf, nog niet bekend was in het Nederlands: zo wordt Frans baromètre omschreven met "een glaze pijp" [1697; Ende] resp. "een gelaese pyp, dienende om de swaerte van de locht aen te wysen, door middel van het quicksilver" [1707; Richelet]. Het Nederlands gebruikte bijv. lugtweeger, lugtmeeter: "Weerglas, Baroscopium of Barometer in 't Latyn en 't Grieks. ... De Waereld is de uitvindinge van den dubbelden Lugtweeger, den Heer Huygens verschuldigd" [1717; Marin].
Fries: barometer

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven