1.   interferentie zn. 'het op elkaar inwerken'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. interferentie 'het op elkaar inwerken van lichtstralen' [1847; Kramers], interferentie 'inmenging, tussenkomst' [1864; Calisch].
In de natuurkundige betekenis een internationaal neologisme, ook bijv. Frans interférence, Duits Interferenz, voor het eerst gebruikt in het Engels, interference [1802; OED], afleiding van het werkwoord interfere 'op elkaar inwerken van golven' [1801; OED], eerder al algemener 'in botsing komen' [1613; OED], ontleend aan Oudfrans s'entreferir 'tegen elkaar stoten', gevormd uit entre 'tussen', in het Frans ontstaan uit Latijn inter-, en Oudfrans férir 'stoten', ontwikkeld uit Latijn ferīre 'id.', ablautend verwant met forāre 'boren' en met boren.
In de algemene betekenis 'inmenging, tussenkomst' is interferentie niet zeer frequent. Het woord wordt nog steeds vooral gebruikt in de natuurwetenschappen, maar ook als vakterm op enkele andere gebieden, bijv. in de taalkunde, waar interferentie in de tweede-taalverwerving en de dialectologie de betekenis 'invloed van dialecten, talen, taalregisters op elkaar' heeft.
interfereren ww. 'op elkaar inwerken'. Nnl. interfereeren 'op elkaar inwerken van mensen en processen' [1897; WNT Aanv.], 'op elkaar inwerken van golven' [1925; WNT Aanv.]. Afleiding van het zn. naar het model van andere woordparen op -entie/-eren. In tegenstelling tot het zn. wordt het werkwoord in het Nederlands juist wel vaak in de overdrachtelijke betekenis gebruikt.


  naar boven