1.   treden ww. 'lopen'
Onl. tredan '(ver)trappen' in Tradun mi fiunda mine allan dag 'Mijn vijanden vertrapten mij de hele dag' [10e eeuw; ONW]; mnl. (met metathesis) terden '(ver)trappen' in Die yemen ... hef getorden met den uoeten 'wie iemand met zijn voeten heeft getrapt' [1237; VMNW], ook in de vorm treden als in ghetreden dod 'dood getrapt' [1285; VMNW], naast terden 'lopen' in hi sal leren terden stille 'hij zal zachtjes leren lopen' [1287; VMNW].
Mnd. treden; ohd. tretan (nhd. treten); oe. tredan (ne. tread); ofri. treda (nfri. trêdzje); < pgm. *tredan- 'lopen'. Daarnaast ablautend *trudan- 'id.', waaruit: mnl. troden; on. troða; got. trudan. Vaak wordt hierbij verwezen naar een ohd. trottôn, dat echter een spookwoord lijkt, alleen ohd. trotōn 'wijn persen' is overgeleverd en dat is niet verwant. Mnl. troten 'stappen, draven' en ne. trot 'id.' zijn evenmin verwant, maar zijn ontleend aan Oudfrans troter [1130], dat wrsch. een Germaanse bron heeft.
Misschien af te leiden van de wortel pie. *dreu- 'lopen' (LIV 129) van drávati 'loopt', maar de etymologie is allesbehalve zeker. Zie ook trap 1.
tred zn. 'gang, stap'. Mnl. na haren trede 'volgens de gewone gang van zaken' [1400?; MNW], eyn hundert XXV schreden of trede '125 schreden of stappen' [1477; MNW]; vnnl. Hy holt sijnen tredt 'hij houdt zijn manier van lopen' [1550; iWNT], ook tert 'stap' [1567; iWNT]. Afleiding van treden. ◆ trede zn. 'deel van een trap; stap'. Mnl. trede of terde 'pas, stap, schrede' in ses sijnre treden 'zes van zijn stappen' [1406; MNW], ook 'trede van een stoep' in alle de terden van goeden witten steenen [1422; MNW]; vnnl. 12 ny treye '12 nieuwe traptreden' [1511; iWNT], tradt oft trede 'traptrede' [1618; iWNT]; nnl. de eerste treê 'de eerste trede' [1727; iWNT]. Afleiding van treden.
Fries: trêdzjetrêdtrêd


  naar boven