1.   intreden ww. 'toetreden tot; beginnen'
categorie:
geleed woord
Mnl. intreden 'toetreden tot, in het bezit komen van' [1291; CG I, 1536], met metathese van de -r- ook interden, in hi tart in mede 'ook hij ging naar binnen' [1350; MNW]; vnnl. wanneer-se ... hunnen dienst zijn inghetreden 'als ze in hun betrekking zijn gekomen' [1634; WNT]; nnl. intreden 'beginnen' in tot dat het typheuse stadium ingetreden was [1847; WNT Aanv. heroïsch], intreden in 'toetreden tot' in bij het intreden ... in het klooster [1880; WNT kloosterleven].
Gevormd uit in en treden 'gaan, schrijden'. De betekenis 'in een bepaalde toestand komen' is wrsch. ontstaan onder invloed van Duits eintreten (WNT, Grimm).
intre(d)e zn. '(het) intreden, intocht'. Mnl. die erst intaert dede 'die eerst een intocht hield' [1370-87; MNW intert], sine intreye 'zijn intocht, zijn entrée' [1470; MNW intrede]; vnnl. intert int zelve sterfhuis te doene 'binnen te gaan in het genoemde sterfhuis' [1502; Stall.], intrede 'aanvaarden van bewind' [1577; WNT], elcke camers intrede 'de intocht van elke (rederijkers)kamer' [1581; WNT tooneel], intree 'binnenkomst' [1598; WNT]; nnl. intree- en afscheids-predikatien 'intrede- en afscheidspreken' [1766; WNT levensbeschrijving], intred 'binnentreden' [1812; WNT], het fransche pisciculture ... dat ... zijne intrede in die taal heeft gedaan [1852; WNT visch], vrije intree [1914; van Dale], deed de Spaanse mode haar intree [1949; WNT toque]. Wrsch. niet direct van intreden afgeleid, maar ontleend aan Frans entrée 'binnenkomst', zie entree, met volksetymologische aanpassing aan intreden. De gebruikelijke zn. bij intreden/interden in het Middelnederlands waren namelijk de vormen met r-metathese intert, interd, intart, intaert.


  naar boven