1.   duren ww. 'lang voortzetten'
categorie:
leenwoord
Mnl. duren 'duren' [1240; Bern.], duren in sent dúrde uíjf iaer ende bat 'daarna duurde het meer dan vijf jaar' [1220-40; CG II, Aiol].
Wrsch. via Frans durer 'duren' [1050; Rey] overgenomen uit Latijn dūrāre 'hard maken, harden; uithouden' bij het bn. dūrus 'hard', zie duur 1.
Mnd. dūren; mhd. dūren, tūren (nhd. dauern 'duren'); ofri. dūria (nfri. duorje).
Dit werkwoord is wrsch. ontleend als reactie op de homonymie die ontstond door het samenvallen van de werkwoorden weren 'verdedigen' < pgm. *war-jan- (zie weren) en mnl. weren 'duren' (ook Duits währen 'duren', nzw. vara 'duren') < pgm. *waz-jan-, duratief van pgm. *wesan- 'wezen' (zie wezen 2). Dit klankwijzigingsproces van -a- > -e- (i-umlaut) met de eropvolgende nivellering van deze -e- met de oorspr. -e- heeft zich vanaf de west- en noordrand van het continent in zuid-oostelijke richting voltrokken over een periode van zes eeuwen. De invoering van duren en haar equivalenten in de Duitse dialecten volgt dezelfde lijn. Zo wordt dauern in het Hoogduits pas vanaf eind 16e eeuw gebruikt.
duur 1 zn. 'tijdsruimte'. Vnnl. duer 'tijdsduur' [1607; Kil.]. Afleiding van het werkwoord, misschien geïnspireerd door Frans durée 'duur' [1135; Rey].
Literatuur: Kieft 1938, 117-121
Fries: duorjedoer,duer


  naar boven