1.   last zn. 'vracht; hinder; opdracht'
categorie:
geleed woord
Onl. last 'bepaalde gewichtseenheid; vracht', alleen in Latijnse oorkonden: unum last allecis per singulos annos 'één last haring per jaar' [1107; ONW], venale afferentes fertonem de quolibet last solvant 'zij die met koopwaar aankomen, moeten over ieder last een kwart zilvermark betalen' [wrsch. 1122; Slicher van Bath]; mnl. last 'taak, verplichting, opdracht' in de last es mi al te grod 'de last is me veel te groot' [1285; CG II], 'vracht' [1287; CG II], sonder last van waterpenigghen 'zonder waterbelasting' [1297; CG I], 'hinder' in God [is] sonder last van waghen 'God heeft geen last van wankelen, God wankelt niet' [1380-1425; MNW-R].
Mnd. last (waaraan ontleend nzw. last); ohd. (h)last (nhd. Last); ofri. hlest (nfri. lêst); oe. hlæst (ne. last); < pgm. *hlasti-, ontwikkeld uit *hlaþ-ti-, afleiding van de wortel *hlaþ- van laden. Uit *hlaþti- ontstond door Primärberührung eerst *hlassi- (waaruit nog on. hlass 'last'), dat niet meer herkend kon worden als abstractum en waaraan opnieuw een achtervoegsel *-ti- werd toegevoegd. Het is ook mogelijk dat *hlasti- door assimilatie ontstond uit *hlaþ-sti-, met *-sti- als jongere, West-Germaanse variant van *-ti-, ontstaan door herinterpretatie van bijv. dors-t en vors-t als dor-st en vor-st. Zie ook bijv. bronst en komst, die eveneens met pgm. *-sti- zijn gevormd.
Literatuur: Schönfeld, par. 167
Fries: (de) lêst 'vracht, opdracht'; it lêst 'hinder'


  naar boven