1.   tijgen ww. 'trekken, gaan'
categorie:
erfwoord
Onl. tian 'opvoeden, leiden' [10e eeuw. W.Ps.], 'trekken' in zich mich nah thir 'trek mij naar je toe' [ca. 1100; Will.]; mnl. tien 'trekken; gaan, zich begeven', overdrachtelijk 'opvatten, beschouwen als' in nv salic seggen voert Dat ic ten meesten wondre tie 'nu zal ik vervolgens vertellen wat ik als het grootste wonder beschouw' [1265-70; VMNW], in Die enen stoc toghe 'wie een stok (als wapen) zou trekken' [1275-76; VMNW], jnt lant dar sj willen tien 'in het land waar ze heen willen gaan' [1287; VMNW]; vnnl. tijghen [1599; Kil.].
Erfwoord, waarvan de klankwettige stamtijden in het Middelnederlands tien, tooch, toghen, ghetoghen luidden. In de infinitief tien < Proto-Germaans *teuhan- en in de tegenwoordige tijd viel het woord in het Middelnederlands samen met een ander sterk werkwoord, namelijk tien 'beschuldigen' < Proto-Germaans *tīhan, met stamtijden teech, teghen, gheteghen. Door analogiewerking over en weer ontstonden diverse nevenvormen en -vervoegingen. De infinitief van tien 'trekken, gaan' werd tijgen, met -g-analoog naar de vormen met grammatische wisseling; het werkwoord behield wel de sterke vervoeging met -o-. De infinitief zonder grammatische wisseling leeft voort in betijen. Mnl. tien 'beschuldigen' leidde, met grammatische wisseling, tot het verouderde ww. aantijgen, dat nu ook zwak wordt vervoegd.
Os. tiohan (mnd. tien); ohd. ziohan (nhd. ziehen); ofri. tiā(n) (nfri. tsjen); oe. tēon; on. alleen toginn (verl.deelw.); got. tiuhan; < pgm. *teuhan- 'trekken'. De afzonderlijke talen vertonen een grote diversiteit aan betekenissen en betekenisnuances, zoals ook bij de meeste andere werkwoorden van beweging. Daarnaast een causatief pgm. *taug-jan-, waaruit on. teygja 'verleiden, aansporen' (nzw. töja).
Verwant met: Latijn dūcere 'leiden, voeren; trekken' (Vroeglatijn doucere), zie conducteur; Ossetisch duc-/doc- 'melken'; Welsh dwyn 'het brengen'; Albanees nduk 'trekken, scheuren'; Tochaars tsäk- 'uittrekken', Tochaars B tsuk- 'trekken, drinken'; pie. *deuk-, *duk-, *douk- 'trekken' (LIV 124).
In het Middelnederlands had dit werkwoord nog een rijke schakering aan afgeleide betekenissen, zoals 'trekken, sleuren' (de oorspronkelijke betekenis), 'zich begeven, gaan' (de enige nog min of meer gangbare betekenis, zie ook betijen), 'tot zich trekken, zich toeëigenen', 'brengen, voeren', 'verleiden, verlokken', 'voortbrengen, opvoeden, voeden' (zie getogen). De meeste van deze betekenissen zijn nu verouderd. Het woord kwam voornamelijk voor in literaire teksten, en ook nu blijft het vooral beperkt tot verheven taalgebruik.
Voor afleidingen van de Germaanse wortel van tijgen, al dan niet ablautend, zie getogen, ingetogen, opgetogen, teug, tocht, tuig, tuk 1, tucht. Met ander vocalisme getuigen en overtuigen. Zie verder nog de oude samenstellingen hertog en leeftocht.
Fries: tsjen


  naar boven