1.   taille zn. 'middel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. taille 'middel, leest' in Het bruidskleed ... is gemaakt met uitgesneden taille [1878; Leeuwarder Courant], in de samenstelling wespentaille 'zeer smal middel' [1885; WNT wesp], 'vernauwing van een kledingstuk rond het middel' in Het verkleinen van een japon, het verkorten en vernauwen van rok en taille [1908; WNT verkleinen].
Ontleend aan Frans taille 'middel, leest' [1718; TLF], eerder al 'afmetingen van schouders tot heupen' [1657; TLF], veel eerder al 'gestalte, lichaamsafmetingen' [1200; TLF], nog eerder 'coupe, wijze van snijden van kleding' [1176; TLF] en 'het snijden, inkeping' [ca. 1165; TLF], afleiding van het ww. tailler (van stoffen) 'snijden voor het maken van kleding' [1160; TLF], ouder talier 'in stukken snijden' [950-1000], ontwikkeld uit Laatlatijn taliare 'in stukken snijden, splijten', oorspr. 'snoeien, twijgen afsnijden', afleiding van klassiek Latijn tālea 'stokje, loot, twijg', waarvan de verdere herkomst onbekend is, zie ook detail.
Fries: taille


  naar boven