1.   telg zn. 'afstammeling'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *telg 'boomtak' wrsch. in het toponiem Telgud 'Telgt (Gelderland)' [806, kopie midden 10e eeuw; Künzel] (met collectiefsuffix); mnl. telch 'boomtak' [1240; Bern.], Jn den telghen saten voghele 'op de takken zaten vogels' [1285; VMNW], de guldine candelare. Met .vii. telghen 'de gouden kandelaar met 7 armen' [1285; VMNW], 'loot, spruit' in een droghe telch van enen vijngaerde 'een dorre loot van een wijnstok' [1300-25; MNW-R], 'afstammeling' in die leden ende telligen, die uut sulken ... man gesproten ... sijn 'de verwanten en afstammelingen ...' [1470; MNW].
Mnd. telch, telge; mhd. zelch, zelge; nfri. telch; oe. telga; on. tjalga; alle 'tak, dunne tak, twijg, loot, jonge boom e.d.', < pgm. *telga-, *telgōn-. Binnen het West-Germaans is het woord alleen in het Nederlands en het Fries blijven bestaan.
Wrsch. hangt het woord samen met on. telgja 'snijden, kerven' (nzw. tälja), Oernoords talgidai 'kerfde' [ca. 200; RäF 13a]; verwant zijn dan: Litouws dal̃gis 'zeis'; Oudiers dlongid (nasaalpresens) 'hij splijt'; < pie. *delgh-, *dolgh-, *dlgh- (LIV 113).
In het Middelnederlands was de gewone betekenis van dit woord 'tak van een boom'. Deze betekenis is later overgegaan op het woord tak. De huidige betekenis 'afstammeling' is overdrachtelijk ontstaan uit 'boomtak', geheel volgens de bekende metafoor van de stamboom met zijn takken.
Fries: telch


  naar boven