371.   kruk zn. 'handvat; stok met dwarsstuk; stoel zonder leuning; onhandig persoon'
categorie:
erfwoord
Mnl. crucke, cricke, crocke 'T-vormig stuk hout, haak' in als eene cricke was eerst ghedaen dat cruce 'het kruis had aanvankelijk de vorm van een kruk (namelijk een T-vorm)' [1285; VMNW], 'loopkruk' in enen man, die daer met crocken sat ende om almoessene ... bat [1300-50; MNW-R], met crucken te gane [1351; MNW-P]; vnnl. krick, krucke 'staf, stut, stok met dwarsstuk; stelt' [1599; Kil.], 'dwarsstokje als zitplaats voor gekooide vogel' in een uyltje op een krick [1629; WNT]; nnl. kruk 'onhandig persoon' in 't is een kruk [1717; Marin], 'uitstekend handvat' in de kruk van de deur [1787; WNT], een ijzeren boor, dewelke bovenaan een kruk of ring heeft [1811; WNT], 'stoel zonder leuning, tabouret' in de aspirant-klerk ... beklimt de ... kruk [1842; WNT].
Een woord met de oorspr. betekenis 'krom voorwerp', dat hoort bij een groep Germaanse woorden met kr-, die een ronding, een kromming of een haakvorm aanduiden, zoals krom, kring, kramp en kreuken. De betekenis 'stoel zonder leuning, tabouret' is wrsch. ontstaan uit de betekenis '(dwarsstokje als) zitplaats voor vogel'.
Os. krukka 'kruk, kromme stok'; ohd. krucka (nhd. Krücke 'kruk, stok met handvat'); oe. cryc, crycc (ne. crutch 'loopkruk'); ozw. kruk(k)ia (mv. krycka) < pgm. *krukjō-.
krukas zn. 'as met armen die andere machinedelen in beweging brengen'. Nnl. A is de spil, de beweging van de krukas ontvangende [1843; WNT wrijving], koppelstangen, die aan twee ronddraaiende loodrechte krukassen zijn vastgemaakt [1881; WNT wrijven]. Samenstelling van kruk in de betekenis 'uitstekende arm die draaiende beweging overbrengt' en as 1 'spil'.
Fries: kruk
372.   krul zn. 'spiraalvorm, gebogen vorm'
categorie:
erfwoord
Mnl. eerst het bn. crul 'gekruld, krullend' [1240; Bern.], dan ook het zn. crulle, crolle 'bocht, haarlok' [1477; Teuth.]; vnnl. krul 'ronde haal met een pen' in een kruysje, een krulletje, een streepje [1617; WNT], 'gekrulde haarlok' in u haertjens krullen, krul op krul te samen [1618; WNT]; nnl. krul 'versiersel met een gebogen vorm' in lofwerk aen beide de zyden met een krul [1714; WNT], 'spiraalvormig houtschaafsel' in spaanders, krullen, zaagmollem 'spaanders, houtkrullen, zaagsel' [1752; WNT], (NN) krul 'openbaar urinoir met krulvormig gebogen wanden' [1961; Van Dale].
Mnd. crul; mhd. crol, krolle; me. crul (ne. curl) (wrsch. ontleend aan het mnl.); nde. krølle, nno. krull; < pgm. *krulla-, wrsch. met assimilatie <*kruzla-, afleiding van de stam van kroes 'krullend iets', zie kroezen en kroos.
krullen ww. 'krullen hebben of maken'. Mnl. crullen, crollen 'krullen hebben, vertonen' in crullen 'gekruld zijn, krullen' [1240; Bern.], hoer haer ... willen schoen maken of doen crullen 'hun haar mooi willen maken of doen krullen' [1437; MNW-P], dat haer crulden hem menichfout 'zijn haar was een en al krul' [1465-85; MNW-R]. Afleiding van het zn. krul of van het oude bn. crul.
Fries: krol ◆ krolje
373.   kunne zn. 'sekse'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. cunni 'geslacht, generatie' in cunnis in cunnis (genitief) 'van geslacht op geslacht', cunni allin thia te cumene ist 'aan de gehele generatie die nog komen moet' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. kunne 'sekse' [1240; Bern.], 'geslacht, generatie' in mí vnde mínen kunne (datief) 'mij en mijn familie' [1250; CG II], meestal conne/konne, in uan hogen konne 'van voorname afkomst' [1265-70; CG II], die ... wijflike conne 'het vrouwelijke geslacht' [ca. 1410; MNW]; vnnl. en nnl. kunne, uitsluitend nog 'sekse, geslacht'.
Os. kunni (mnd. künne); ohd. kunni (nhd.); ofri. kenn; oe. cynn (ne. kin); on. kyn (nzw. kön); got. kuni; alle 'voorgeslacht, familie'; < pgm. *kun-ja-, bij de nultrap van de wortel die met voltrap (pie. *-e-) ook voorkomt in kind < pgm. *kinþa-. Van dezelfde nultrap is koning afgeleid.
Verwant met: Latijn genus (genitief generis) 'geslacht, ras, klasse' (zie genereren, generatie, generaal 1, genie 1, gentleman, ingenieus, en zie ook natie, naïef, natuur), gignere 'voortbrengen, verwekken' (zie genitaal); Grieks génos 'geslacht, ras, klasse' (zie -geen, genocide), geneā́ 'geslacht, generatie' (zie genealogie) en gígnesthai 'geboren worden, ontstaan' (zie genese); Sanskrit jánas 'geslacht, afkomst', jánati 'baren'; Avestisch zīzana- 'baren'; Litouws žéntas 'schoonzoon'; Oudkerkslavisch zętĭ 'bruidegom' (Tsjechisch zeť 'schoonzoon'); Welsh geni 'geboren'; Armeens cin 'geboorte'; bij de wortel pie. *ǵenh1- 'voortbrengen' (LIV 163-165).
De klankwettige vorm is door umlaut mnl. cunne, maar naar analogie van het niet-verwante werkwoord mnl. connen, zie kunnen, werd de meest voorkomende vorm mnl. conne; mnl. cunne, kunne is vooral oostelijk. Analoog aan de ontwikkeling bij kunnen en kunde werd bij dit woord uiteindelijk kunne de standaardvorm.
De betekenis van het Nederlandse woord was oorspr. net als in de andere Oudgermaanse talen 'generatie', maar vernauwde zich in het Nederlands tot 'sekse'. Momenteel wordt het alleen nog in de formele uitdrukking van beiderlei kunne gebruikt.
Fries: -
374.   kunnen ww. 'in staat zijn'
categorie:
erfwoord
Onl. kunnon 'in staat zijn' in siu cunnon alle mahtigan wole ueghtan 'ze kunnen allemaal uitstekend vechten' [ca. 1100; Will.]; mnl. connen, minder vaak cunnen 'weten, kennen; in staat zijn tot, kunnen' in eine ander sprake negeine nekunde he gespreken 'hij kon geen enkele andere taal spreken' [1200; CG II], si kan van arzedie so scone 'zij kent de geneeskunst zo goed' [1250; CG II], ende andre beden die si conste 'en andere gebeden die ze kende' [1265-70; CG II], liede ... die en geen latijn en conen 'mensen die geen Latijn kennen' [1276-1300; CG II], ook als hulpwerkwoord 'de mogelijkheid hebben om' in of mijn kint ghenesen can 'of mijn kind genezen kan' [1285; CG II]; vnnl. kunnen, konnen [1599; Kil.].
Os. can/cunnan (1e pers.ev. presens resp. infinitief) (mnd. kunnen, konnen); ohd. kann/kunnan (nhd. können); ofri. kan/kunna (nfri. kinne, kenne); oe. can/cunnon (ne. can); on. kann/kunna (nzw. kunna); got. kann/kunnan; alle 'weten, kunnen', < pgm. *kann-, *kunn-, een preterito-presens (zie ook deugen), d.w.z. oorspr. een sterk werkwoord waarvan de verledentijdsvormen als presens gingen functioneren, waarbij vervolgens een nieuwe infinitief en verledentijdsvormen ontstonden.
Daarnaast staat het zwakke werkwoord pgm. *kunnēn 'leren kennen, proberen', waaruit: os. gikunnon; ohd. chunnēn; oe. cunnian; got. gakunnan.
Hierbij hoort de wortel *knē-, waaruit: onl. *cnāen in cnēdon 'zij konden'; ohd. -cnāhen 'kennen'; oe. -cnāwan (pret. cnēow) 'kennen' (ne. know); on. kná 'kunnen' en de afleiding knár 'sterk, dapper'. Germaanse afleidingen zijn verder nog kennen, het bn. kond (en zie ook kunde en verkondigen), het zn. kunst, en wrsch. het bn. koen.
Verwant met: Grieks gignṓskein 'leren; weten' (zie gnosis, diagnose), gnōtós 'bekend'; Latijn nōscere 'kennen' < *gnōscere (zie cognossement), gnārus 'kundig, bekend met' (zie ignorant); Sanskrit jānā́ti 'weten, kennen'; Litouws žinóti 'weten, kennen', žénklas 'teken'; Oudkerkslavisch znati 'id.' (Russisch znat'); Oudiers gnáth 'bekend', ad-gnin 'hij kent'; Armeens caneaw 'ik kende'. Albanees njoh 'ik weet'; Hittitisch ganess- 'herkennen, leren kennen'; Tochaars A knānat 'jij herkent'; bij de wortel pie. *ǵneh3- 'herkennen, weten' (IEW 376, LIV 168). Het zwakke werkwoord pgm. *kunnēn- is een nasaalpresens < pie. *ǵn-n(e)-h3-. Pgm. *kann-, *kunn- is ontstaan uit een perfectum pie. *ǵnóh3- (ev.), *ǵnh3- (mv.), met pgm. *-nn- i.p.v. *-n- naar analogie van *kunnēn- (Bjorvand & Lindeman, 487). Pgm. *knē- zoals in oe. cnēow (zie boven) gaat wrsch. terug op pie. *ǵneh3uo- (Schrijver 1991, 301).
De gewone vorm van dit werkwoord was in het Middelnederlands connen. Vormen met cun- i.p.v. con- kwamen alleen voor in oostelijke teksten en in de kustdialecten, maar werden in het Vroegnieuwnederlands in de infinitief kunnen en het verl.deelw. gekund algauw de norm, wrsch. door Hollandse, maar misschien ook door Nederduitse invloed.
De verleden tijd luidde in het Middelnederlands gewoonlijk conste(n), met -s- naar analogie van wiste, moeste bij weten, moeten; daarnaast met regelmatige uitgang ook wel conde(n) en cunde(n). Al in het Vroegnieuwnederlands overheersten in de zich ontwikkelende standaardtaal de vormen konden (mv.) en konde (ev.). Uit de laatste vorm ontstond na apocope van -de het huidige kon, te vergelijken met seide > zei.
Kunnen en kennen worden in de standaardtaal sinds de 17e eeuw streng onderscheiden, met name door de invloed van de grammatica van Christiaen van Heule uit 1625. In de spreektaal, met name de Hollandse, hebben deze beide werkwoorden echter sterk overlappende betekenissen. Dit is niet, zoals bij leggen en liggen, het gevolg van samenval van bepaalde vormen binnen de vervoegingen en heeft ook niet te maken (Van der Sijs 2004, 512-4) met een Noordzee-Germaanse ontronding u > e, maar heeft een semantische oorzaak (Stroop 2005): kunnen, mnl. connen betekende al in de vroegste teksten ook 'kennen, bekend zijn met' en is dus van oudsher gedeeltelijk synoniem met kennen; verwarring van beide woorden ligt dus voor de hand.
Literatuur: K. Weissgräber (1929), Der Bedeutungswandel des Präterito-Präsens "kann" vom Urgermanisch-Gotisch bis zum Althochdeutsch-Frühmittelhochdeutschen, Königsberg; Jongeboer 1985; J. Stroop (2005), 'Over liggen/leggen en kunnen/kennen', in: J. Engelsman e.a. (red.), Taal als levenswerk; aspecten van de Nederlandse taalkunde, 168-172
Fries: kinne, kenne
375.   kwaal zn. 'ziekte'
categorie:
erfwoord
Onl. kwala 'pijn, kwelling' in sines lichamen quale was manig folt 'de pijn in zijn lichaam was hevig' [1150-1200; Reimbibel]; mnl. quale 'ellende, lijden; ziekte' in vt allre werelliker qualen 'uit alle kwellingen van het aardse bestaan' [1265-70; VMNW], dogen ... groten commer ende quale 'veel leed en ellende moeten doorstaan' [1265-70; VMNW], van groter qualen daer si sal af steruen 'door een ernstige ziekte waar zij aan zal sterven' [1265-70; VMNW]; vnnl. quaele 'kwelling, ziekte, verdriet, ellende' [1599; Kil.], 'ziekte' in een ongeneeslyke quaal [1642; WNT].
Afleiding van dezelfde stam als in kwellen 1 'pijnigen'.
Os. quāla 'dood, vernietiging'; ohd. quāla 'id.' (nhd. Qual 'kwelling, smart'); < pgm. *kwēlō-. Daarnaast ablautend pgm. *kwalō-, waaruit: oe. cwalu 'dood, vernietiging'; on. kvöl 'kwelling, pijniging' (nzw. kval 'kwelling').
Er bestaan veel samenstellingen met kwaal, zoals maagkwaal [1778; WNT zuur II], leverkwaal [1806; WNT galsteen], hartkwaal [1861; WNT hartkwaal], vrouwenkwaal 'typisch vrouwelijke kwaal' [1879; WNT vrouw], familiekwaal 'kwaal die in een familie veel voorkomt' [1901; WNT familie], ouderdomskwaal 'kwaal die het gevolg is van ouderdom' [1906; WNT ouderdom].
Fries: kwaal
376.   kwal zn. 'holtedier; naarling'
categorie:
erfwoord
Vnnl. qualle 'zeedier' in sagen veel quallen drijven [1619; WNT zeeluis], dat uytwerpsel der zee, dat wy quallen noemen [1694; WNT uitwerpsel]; nnl. kwal 'zeedier' in zee-schepzels ... die, wegens de slymerige, snotterige vertooning, welke zy maaken, den naam van kwallen, kwalvisschen of slymvisschen voeren [1770; WNT zeenetel], bij overdracht ook 'naarling, vervelende vent' [1930; Wolters NE].
Wrsch. van dezelfde stam als kwellen 2 'opborrelen, zwellen'; de oudste betekenis is wrsch. 'nat, slijmerig, bol wezen'; ook kikkerdril wordt wel kwal genoemd [1769; WNT]. Daarnaast staat vnnl. kwalster 'fluim, opgerocheld dik slijm' [1599; Kil.], Fries kwalster 'id.; natte, gedeeltelijk gesmolten sneeuw', dat ontleend is aan het Nederduits (Toll.) en bij diezelfde stam voor 'dikke, natte substantie' zal horen. Een andere mogelijkheid is dat het woord is ontstaan uit een vroege ontlening aan Latijn coāgulum 'stremsel, stollend middel'; dit woord werd in het Oudsaksisch ontleend als quagul 'stremsel', waarbij ook onl. gequahlit 'gestremd' [10e eeuw; W.Ps.]; Latijn coāgulum is gevormd uit com- 'samen' en agere 'in beweging zetten, handelen', zie ageren.
Nnd. kwalle 'grote dikke kerel'; hieraan ontleend is mhd. qualle 'id.' (nhd. Qualle 'kwal').
Fries: kwal, kwalster
377.   kwast 1 zn. (NN) 'groot penseel; bundel draden'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. quast 'tak met bladeren' in Si geeft hem twee quasten inder hant ende heet dat si die vlieghen ende muggen keren ... 'Zij geeft hun twee takken met bladeren in de hand en beveelt ze de vliegen en muggen weg te jagen' [eind 14e eeuw; MNW], 'pluim' in daer boven op ... eyn riken quast 'er bovenop een mooie pluim' [ca. 1404; MNW], 'sprenkelkwast' in myt een quast op dat kerchof te gaen ende werpen ... wywater op die graven [ca. 1440; MNW]; vnnl. quast 'waaier; borstel, penseel' [1599; Kil.], 'bundel draden of franje ter versiering' in watte quasten heeft die joncker ansen bienen 'wat een franje heeft die jonker aan zijn benen' [1615; WNT], kwast 'schildergereedschap' met eene grooten kwast ... schilderen [ca. 1665; WNT].
Mnd. quast 'loofbundel, kwast'; mhd. quast(e), kost(e) 'bosje twijgen' (nhd. Quast(e) 'kwast'); ozw. kvaster, koster 'kwast'; (nzw. kvast 'bezem', nde. kost 'id.'); < pgm. *kwastu-, *kwasta- 'takkenbundel, twijg met loof ter bedekking bij het baden'; daarnaast met ablaut os. quest 'bosje twijgjes'; ohd. questa 'loofschort' (mhd. queste); on. kvistr 'tak, twijg' (nzw. kvist 'id.') < pgm. *kwesti-.
Wrsch. verwant met: Oudkerkslavisch gvozdĭ 'houten nagel' (Pools gwóźdź 'id.', Tsjechisch hvozd 'dicht bos'); Middeliers bot 'staart, penis' (Nieuwiers bod), Welsh both 'wielnaaf, schildknop'; Albanees gjethe 'loof, twijg'; < pie. *guosd(h)- '(houten) nagel, penis' (IEW 485).
Fries: kwast
378.   kwast 2 zn. (NN) 'plek in hout, knoest'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. in de afleiding quastich 'knoestig' in hout dat ... oneffen ende ... quastich is [15e eeuw; MNW]; vnnl. quast oft ast 'knoest in hout' [1567; Nomenclator], 'lelijke plek in hout' in aen een schoon buffet een quast, of reet, of splinter 'in (het hout van) een mooi buffet een kwast, spleet of splinter' [1625; WNT].
Wrsch. hetzelfde woord als kwast 1; de betekenis heeft zich dan ontwikkeld van 'verstrengelde twijg' via 'knoestige twijg' naar 'knoestige plek in hout'.
Wrsch. komt uit de betekenis 'lelijke, harde plek' ook de betekenis 'lompe, onbehouwen kerel' voort, zoals in weduwe van ... een harden, rauwen quast [1635; WNT kwast II], die in wat afgezwakte vorm nog altijd bestaat in malle kwast 'rare kerel' [1899; WNT brief], rare kwast 'id.'.
Fries: -
379.   kween zn. 'oude, truttige vrouw; onvruchtbare koe'
categorie:
erfwoord
Onl. quena 'echtgenote, vrouw' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. quene 'oude vrouw die geen kinderen meer kan krijgen' [1240; Bern.], dan ook als scheldwoord 'wijf, oud wijf' in hoe men wiuen ende ouden quenen moet gelouen 'wat men van vrouwen en oude wijven moet geloven' [1265-70; VMNW], 'onvruchtbare koe' in ossen, coeyen ende quenen 'ossen, koeien en onvruchtbare koeien' [1444; MNW], vnnl. een oude quene van tseventich iaren 'een oude vrouw van 70' [1544; MNW-R], quene 'echtgenote; lome, ijdele, praatzieke vrouw; verdorven vrouw; onvruchtbare vrouw; onvruchtbare koe' [1599; Kil.], quene 'onvruchtbare koe' in vlees van ossen, koeyen, quenen, veersen [1617; WNT].
Het is niet helemaal zeker of het bij kween in beide betekenissen wel om hetzelfde woord gaat. Als dat inderdaad zo is, dan heeft de betekenis zich wrsch. ontwikkeld van 'vrouw' > 'oude vrouw' > 'onvruchtbare vrouw' > 'onvruchtbaar rund'. Minder wrsch. is (NEW) dat het homoniemen zijn, waarbij kween 'onvruchtbaar rund' een afleiding is van de wortel van koe.
Ohd. quena, cwena 'vrouw, echtgenote' (nhd. Queen, Quän 'jong vrouwelijk rund'); oe. cwene 'vrouw, slet' (ne. quean 'slet, lichtekooi'); on. kona (nzw. kvinna 'vrouw'); got. qinō 'vrouw'; < pgm. *kwenō-. Daarnaast ablautend pgm. *kwēni-, waaruit: os. quān 'echtgenote'; oe. cwēn (ne. queen 'koningin'); on. kvæn, kván 'echtgenote'; got. qēns 'id.'.
Indien kween 'onvruchtbare koe' bij koe hoort, dan zou het teruggaan op pgm. *kwī-nōn-, waarbij met ander achtervoegsel ook on. kvíga 'jonge koe' (nzw. kviga 'vaars') < pgm. *kwī-gōn-.
Pgm. *kwen-, *kwēn- is verwant met: Grieks gunḗ; Sanskrit jáni-, -jāni-; Avestisch jəni- (Perzisch zan); Oudpruisisch genno; Oudkerkslavisch žena (Russisch žená); Oudiers ben < guenâ; Armeens kin; Albanees zonjë; Tochaars A śäm, Tochaars B śana; alle 'vrouw, echtgenote, enz.'; < pie. *gwenh2-, *gwonh2-, *gwn- (IEW 473-474).
Fries: kwyn
380.   kwellen 1 ww. 'pijnigen'
categorie:
erfwoord
Mnl. quellen 'folteren; kwellen, in het nauw brengen' [1240; Bern.], in met epilemsien ... gequellet 'gekweld door toevallen' [1265-70; VMNW], uasten ... daer gi v seluen mede quellet 'vasten, waar u uzelf mee kastijdt' [1265-70; VMNW], op radere quellen 'folteren op raderen' [14e eeuw; MNW], ook wel 'lijden' in een siecte ... daermen langhe mede quelt 'een ziekte waar men lang aan lijdt' [1434-36; MNW]; vnnl. quellen, kwellen 'pijnigen, in het nauw brengen' in alle droevige zwenken, die ons nu kwellen 'alle droeve wendingen van het lot die ons nu kwellen' [voor 1580; WNT zwenk], quellen 'folteren, kwellen, lastigvallen' [1599; Kil.].
Causatief van het verouderde sterke werkwoord kwelen 'lijden (aan ziekte, pijn e.d.), kwijnen'. In het Middelnederlands kwam kwellen ook voor in de betekenis van kwelen, maar deze verouderde in het Vroegnieuwnederlands. Andersom kwam ook kwelen voor in de overgankelijke betekenis 'pijnigen', zelfs al in de oudste attestaties: onl. uan him gequelet 'door hem gepijnigd' [ca. 1100; Will.], there lichamon her dede quelen 'hij liet hun lichamen pijnigen' [1150-1200; Reimbibel]. Ook sterke en zwakke vervoeging beïnvloedden elkaar: quellen werd in de 16e en 17e eeuw vaak sterk vervoegd (qual, gequallen, ook quol, gequollen), terwijl kwelen op den duur meestal zwak werd vervoegd (kweelde, gekweeld). Opvallend is ook al de zwakke vervoeging gequelet 'gekweeld' in het Oudnederlands, aangezien kwelen in het Middelnederlands meestal nog sterk werd vervoegd (stamtijden qual(en), ghequolen).
Os. quellian 'martelen'; ohd. quellen 'pijnigen'; ofri. quella 'kwellen' (nfri. kwelle); oe. cwellan (ne. quell 'onderwerpen, de kop indrukken'), me. cullen (ne. kill 'doden', zie killen); on. kvelja 'martelen' (nzw. qvälja); < pgm. *kwaljan-, causatief bij het sterke werkwoord *kwelan-, waaruit naast kwelen: os. quelan 'sterven' (mnd. quelen 'pijn hebben, gekweld zijn' en door ontlening me. quaylen 'terugschrikken, sidderen', ne. quail); ohd. quelan 'sterven' (mhd. quelen); oe. cwelan 'sterven'. Zie ook het zn. kwaal.
Verwant met: Oudpruisisch golis 'dood', gallintwei 'doden', Litouws gélti 'steken, pijn doen', gėlà 'pijn'; Oudkerkslavisch žęla 'smart', žalĭ 'pijn' (Russisch žal' 'medelijden'), Kerkslavisch žaliti 'klagen'; Oudiers at-bai(l) 'sterft', Welsh vel '(hij) slaat'; Armeens kelem 'ik pijnig'; < pie. *gwelH- 'steken, doorboren; pijn; dood' (LIV 207, 208).
kwel zn. 'ellende' in kommer en kwel. Mnl. eerst de vorm quelle 'kwelling, leed, verdriet' in te vergeefs ... es onse quelle 'onze (zelf)kwelling is tevergeefs' [1393-1402; MNW-R], onse wee en quelle 'onze smart en ons leed' [1480; MNW-P], dan ook quel 'id.' in si doen u groot quel 'zij doen u groot leed aan' [1450-1500; MNW]; vnnl. alle quellen zijn onlusten voor 't ghemoedt 'alle kwellingen, smarten, zijn ...' [1610-19; WNT]. Afleiding van kwellen. Na de 19e eeuw in de standaardtaal alleen nog in de uitdrukking kommer en kwel 'narigheid' [1984; Van Dale], die in het Middelnederlands voorkomt in de vorm commer ende quale, zie kwaal.
Fries: kwelle ◆ -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven