1.   ego zn. 'ik, eigenwaarde, persoonlijkheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. (als persoonlijk voornaamwoord) Dan zou 't ligt eens kunnen beuren/ Dat ego, ik, eens ... kuieren quam 'Dan zou het makkelijk eens kunnen gebeuren/ dat ego, ik, eens wandelen ging' [ca. 1720; WNT treuren], alter ego (zn.) 'ander ik' [1838; WNT jakhals], ego 'het bewuste ik' [1961; Dale], 'gevoel van eigenwaarde' [1984; Dale], 'persoonlijkheid' [1999; Dale].
Ontleend aan het persoonlijk voornaamwoord Latijn ego 'ik' (verwant met ik), maar in het Nederlands nu alleen als zn. gebruikt.
Voor de verbreiding van ego-woorden is volgens Grauls vooral het Engels van invloed geweest, waarin al in de 18e eeuw vele afleidingen gebruikelijk waren. Het Engelse ego werd toen vooral humoristisch gebruikt en ook in nnl. wordt het aanvankelijk in lichtere literatuur aangetroffen. In 1886 werd het zelfstandig naamwoord ego in het Frans geintroduceerd als vertaling voor het door Kant [1724-1804] als filosofische term gebruikte Duitse zn. das Ich 'het bewuste, denkende ik'. Later onderscheidde men in de psychologie onder invloed van Freud naast het ego ook het superego 'boven-ik', dat evenwel beperkt bleef tot het jargon van psychologen.
Literatuur: Grauls 1960


  naar boven