1.   egelantier zn. 'struik uit het geslacht Roos (Rosa rubiginosa)'
categorie:
leenwoord
Mnl. egelentier [ca. 1300; MNW], eglentier [ca. 1340; MNW balsamier]; vnnl. eghelentier 'wilde roos of bosroos, hondsroos' [1599; Kil.]; nnl. eg(e)lantier 'wilde roos'.
Ontleend aan Oudfrans eglenter [1080; Rey], aiglantier, eglentier [eind 11e eeuw; TLF] (Nieuwfrans églantier), een afleiding van aiglent 'rozenbottel' [11e eeuw; TLF], een afleiding van het vulgair-Latijnse bn. *aquilentum, ontwikkeld uit *aculentem 'rijk aan doorns', dat gebaseerd is op Latijn aculeātus 'stekelig', van aculeus 'punt', dat zelf afgeleid is van acus 'naald', zie acuut, eg.
Reeds uit de omschrijving bij Kiliaan in 1599 blijkt dat het woord verschillende heesters kan aanduiden. Het WNT vermeldt naast de wilde roos ook nog de hondsroos en de duinroos.
Fries: boskroas


  naar boven