1.   egel zn. 'spitsmuisachtig zoogdier met stekels (Erinaceus europaeus)'
categorie:
erfwoord
Mnl. igel 'egel' [1240; Bern.], eghel [1287; CG II, Nat.Bl.D], eigel, igel.
Os. igil; ohd. igil 'egel' (nhd. Igel); nfri. ychel; oe. igil, igl, il; on. ígull (nzw. igelkott); < pgm. *eg-ila- 'egel', met het verkleiningsachtervoegsel *-ila zoals in druppel.
Verwant met Grieks ekhīnos 'egel, zeeëgel'; Armeens ozni 'egel' (met -n-suffix) en met Litouws ežỹs 'egel'; Oudkerkslavisch ježĭ (met -io-suffix); bij de wortel pie. *(h)eǵhi- 'slang, worm'. De betekenis van het grondwoord en de afleidingen is wrsch. 'slangendier, slangeneter', aangezien de egel behalve insecten, muizen en kikkers ook slangen eet. De verwantschap met Grieks óphis 'slang'; Latijn anguis 'slang'; Sanskrit áhi-; Avestisch azi- is daarentegen twijfelachtig. Deze gaan op een andere pie. wortel terug.
Naast Middelnederlands igel bestond eggele, eggle 'bloedzuiger [1240; Bern.], eyn water egel 'bloedzuiger [1477; Teuth.]; vnnl. echel 'id.' [1595; WNT], dat ook in moderne, vooral Zuid-Nederlandse dialecten nog voorkomt. Ook Duits Egel 'bloedzuiger' (ohd. egala) en Zweeds igel. Dit woord wordt door sommigen verbonden met egel in een oorspr. betekenis 'kleine slang, worm', met het verkleiningssuffix -ala i.p.v. -ila. Het woord kan in het Nederlands zijn uitgestorven omdat pgm. *egala- en *egila- in het Middelnederlands homoniem werden.
Literatuur: A. Weijnen 1996, 41
Fries: ychel


  naar boven