1.   efficiënt bn. 'doelmatig'
categorie:
leenwoord
Nnl. efficiënt 'werkzaam' [1847; Kramers], 'doelmatig, doeltreffend' [1938; WNT Aanv.].
Ontleend aan Latijn efficientis, genitief van het teg.deelw. efficiēns bij het werkwoord efficere 'tot stand brengen, veroorzaken', zie effect.
efficiëntie zn. 'doelmatigheid'. Vnnl. 'uitwerkendheid, uitwerking' [1658; Meijer]. Ontleend aan Latijn efficientia '(uit)werking, werkzaamheid, doeltreffenheid', een afleiding van efficere. ◆ efficiency zn. 'doelmatigheid, met name in werk'. Nnl. efficiency [1925; Dale]. Ontleend aan Engels efficiency 'doelmatigheid' [1827; OED] < Latijn efficientia.
Fries: effisjint


  naar boven