1.   bruiloft zn. 'huwelijksfeest'
categorie:
geleed woord
Mnl. brulogt 'trouwfeest' [1240; Bern.], brudlocht [1285; CG II, Rijmb.], bruulocht [1287; CG I, 1211], in bruloften (verbogen vorm) [1465; MNW].
Gevormd uit bruid en -locht/-loft 'loop'.
Os. brūdloht; ohd. brūlouft (verouderd en gewestelijk nhd. Brautlauf); nfri. brulloft. Het tweede woorddeel *-locht < *-loft- < pgm. *hlauf-ti- < ouder *hlaup-ti, een verbaalabstractum bij het werkwoord pgm. *hlaupan- 'lopen, dansen, rennen', zie lopen. Daarnaast staan samenstellingen met pgm. *hlaupa- 'loop': oe. brydhlop; on. brúðhlaup (nzw. bröllop).
Het woord vertoont de zeer oude overgang van -pt- naar -ft- (Primärberührung). In de standaardtaal heeft daarna de overgang van -ft- naar -cht- (zie achter) niet plaatsgevonden, maar in de vaak uit het zuiden (Brabant) stammende Middelnederlandse teksten komt de vorm met -ch- regelmatig voor.
De oorspr. betekenis van het tweede lid wordt op verschillende manieren geïnterpreteerd. Sommigen menen dat het 'dans, feest' betekent, anderen 'de plechtige gang van de jonggehuwden van het huis van de bruid naar dat van de man' (MNW), weer anderen 'de snelle ren van het bruidspaar om de demonen te verdrijven'.
Fries: brulloft


  naar boven