1.   slof zn. 'pantoffel'
Mnl. sloffe 'soort slappe pantoffel' in hooren schonen ende sloffen 'hun schoenen en pantoffels' [eind 15e eeuw; MNW]; vnnl. slof in ein solenmaker off sloffenmaker [1515; iWNT zool I], 'gemakkelijk zittende of oude, aftandse schoen' in Hy draeght ... thuys sloffen van pompoenen, Daer't binnenst is uyt gehaelt [1644; iWNT], De netste schoen die wort een slof [1632; iWNT]; nnl. Haare koussen waren vol gaaten; en zy liep op sloffen [1761; iWNT], BN ook wel sloef.
Vermoedelijk met expressieve geminatie bij mnl. sloven 'schuiven over' en het zn. sloof of slove 'voorwerp dat ergens overheen of omheen glijdt of dat iets bedekt', zie sloven (Toll.). Vergelijk Engels slipper bij slip 'glijden', Zuid-Nederlands slets, West-Vlaams sletse, slis(se) 'slof' bij sliden 'glijden'.
Afleiding van het werkwoord sloffen (NEW) lijkt onwaarschijnlijk, aangezien de betekenis 'lopen met de zolen over de grond slepend' pas in de 18e eeuw is geattesteerd en wrsch. juist ontstaan is onder invloed van de schoeiselnaam. Afleiding van mnl. slof 'nalatig, traag' (WNT, EDale), waarvoor zie eveneens sloffen, lijkt vanwege de afwijkende betekenis even onwaarschijnlijk, maar mogelijk heeft dit bn. wel invloed gehad op het ontstaan van de uitdrukkingen op zijn sloffen 'op zijn gemak, zonder er veel voor te hoeven doen' en het vuur uit zijn sloffen loopen 'zich inspannen tegen de gewoonte in'. In uit zijn slof schieten 'onverwacht in actie komen, onverwacht uithalen' is slof 'trage voortgang' echter een ander woord, namelijk het nomen actionis bij sloffen, echter wel met bijgedachte aan slof 'pantoffel'.
Sommige langwerpige voorwerpen worden eveneens slof genoemd, bijv. een bruin- of steenkoolbriket [1929; iWNT] of een pak met kleinere pakjes sigaretten [1947; Leeuwarder Courant].
Fries: slof


  naar boven