hiaat zn. 'leemte' categorie: leenwoord Nnl. hiaat 'ontbrekend gedeelte, leemte' in het hiaat in zijn lokken [1840; WNT], hun dictaat, krioelende van fouten en hiaten [1844; WNT]. Ontleend aan Latijn hiātus 'gaping, opening, spleet', afleiding van hiāre 'opengesperd zijn'; verdere herkomst onzeker, maar misschien verwant met geeuwen.