1.   klaplopen ww. 'op andermans beurs teren'
categorie:
geleed woord
Mnl. metter clappe gaen 'met de leprozenklepper lopen' [1411; WNT klap II]; vnnl. langs de wegen ... gaan, als op de lazrusklap 'bedelend als een leproos' [1665; WNT lazarus]; nnl. met de klap loopen 'bedelen; slinks trachten te verwerven' [1710; Halma NF], op de klap of klep loopen 'voedsel bietsen, parasiteren' [1710; WNT], klaploopen is eene ... beklagenswaardige melaatschheid der Studentenmaatschappij [1841; WNT student].
Gevormd uit klap in de betekenis 'klepper, ratel, voorwerp dat een klapperend geluid maakt', zie klappen, en lopen, als verkorting van de vaste uitdrukking op/met de klap lopen/gaan, oorspr. gezegd van melaatsen of leprozen die verplicht waren met een klepper rond te lopen om voorbijgangers te waarschuwen. Later werd de betekenis algemener 'bedelen'. Mogelijk ontstond bij deze uitdrukkingen eerst de afleiding klaploper (zie onder), waarbij later de nieuwe infinitief klaplopen werd gevormd.
klaploper zn. 'profiteur, bietser'. Vnnl. klaploper 'profiteur' [1699; Claes 1997]. Afgeleid met -er (zie -aar) van het zn. klap en lopen.
Fries: - ◆ -


  naar boven