1.   klank zn. 'geluid'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. met hare kele clanc 'met het geluid van hun keel' [1287; VMNW]; vnnl. klanck 'klank' [1599; Kil.].
Mnd. klank 'klank'; ohd. klang 'klank' (nhd. Klang); ofri. klank in klokkaklank 'het geluid van klokken' (nfri. klank); < pgm. *klanga-, een ablautend afleiding bij dezelfde wortel als in pgm. *klingan-, klingen 'een geluid geven', zie klinken 1.
Fries: klank


  naar boven