1.   kitsch zn. 'schijnkunst, namaak'
categorie:
leenwoord
Nnl. "kitsch" d.i. grof-sentimenteel en smakeloos effect [1920; Groene Amsterdammer], kitsch "onechte gevoeligheid, artistieke namaak" [1940; Koenen].
Ontleend aan Duits Kitsch 'sentimentele schijnkunst' [ca. 1870; Kluge], waarvan de etymologie onduidelijk is. Mogelijk is het woord afgeleid van Duits spreektalig kitschen 'modder op straat bijeenschrapen', waardoor de betekenis in oorsprong iets als 'smeerboel' zou zijn. Ook denkbaar is dat het woord samenhangt met verkitschen 'versjacheren', dat in de 19e eeuw in streektaal ook als kitschen voorkomt en uit het Bargoens stamt, dat het ontleend heeft aan Middelhoogduits verkiuten 'verruilen' (Kluge).
Fries: kitsch


  naar boven