1.   goud zn. 'scheikundig element (Au), edelmetaal'
categorie:
erfwoord
Onl. bigerlika over golt 'kostelijker dan goud', in gevon sal imo fan goldi Arabie 'en men zal hem geven van het goud van Arabië' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. geuit eme siluer ende golt 'geeft hem zilver en goud' [1201-25; CG II, Floyr.], uan roden golde 'van rood (= donkergeel = zuiver) goud' [1220-40; CG II, Aiol], warp in een vier een stic van goude 'wierp in een vuur een klomp goud' [1285; CG II, Rijmb.], noch goyt noch seluer 'noch goud noch zilver' [1276-1300; CG II, Lut.A].
Ontstaan uit ouder gold, zie koud.
Os. gold (mnd. golt); ohd. gold (nhd. Gold ); ofri. gold (nfri. goud); oe. gold (ne. gold ); on. gull, goll (nzw. guld ); got. gulþ-, alle 'goud'; < pgm *gulþ-a- 'goud'. De overgang -u- > -o- is het gevolg van a-umlaut. Uit het Germaans ook Fins kulta 'goud'.
Verwant met: Litouws geltas, geltonas 'geel', želtas 'goudgeel, blond', Lets dzęlts 'geel', zęlts 'goud'; Oudkerkslavisch zlato 'goud' (Russisch zóloto, Tsjechisch zlato); < pie. hlh3-to- (Germaans), helh3-to-, holh3-to- (IEW 423), bij de wortel pie. helh3- 'geel, glanzen' (IEW 429, 430), zie geel.
gouden bn. 'van goud'. Mnl. golden 'id.' [1240; Bern.], een ... fijn guldijn bant 'een band van zuiver goud' [1285; CG II, Rijmb.], eenen goudinen rinc '(gaf hem) een ring van goud' [1285; CG II, Rijmb.], gecroent met eenre goldenre cronen 'gekroond met een kroon van goud' [1290-1310; MNW-P]. Afleiding van goud. De vorm golden is afgeleid van mnl. golt, de vorm gulden gaat terug op het stoffelijk bn. pgm.*gulþ-īn-, waaruit zich met i-umlaut de Middelnederlandse vorm guldijn, guldin ontwikkelt. Naar analogie van het zn. goud wordt dan reeds vroeg in het Middelnederlands de vorm van het bn. aangepast tot goudin, gouden, en/of wordt met het nog steeds productieve achtervoegsel -en (< pgm. *-īn) van goud een nieuw bn. afgeleid. Zie ook gulden 1 en gulden 2.
Fries: goud


  naar boven