1.   suizen ww. 'zacht ruisen'
Mnl. susen 'ruisen', in afgeleide vorm in een luut ... als ene grote susinghe 'een geluid als een luid gesuis (van de wind)' [1450-1500; MNW]; vnnl. suysinghe 'geruis, gegons' [1567; Nomenclator, 377a], suysen, suyselen, soesen 'ruisen, gonzen' [1588; Kil.], suysinghe der ooren 'gesuis in de oren' [1588; Kil.], een Mugh die suyst [ca. 1600; iWNT].
Klanknabootsend woord. Zie ook soezen.
Mnd. susen; ohd. sūsen (nhd. sausen); nfri. sûzje; ozw. sūsa (nzw. susa); alle 'suizen'.
Fries: sûz(j)e


  naar boven