1.   snaar zn. 'gespannen draad op muziekinstrument, racket enz.'
Onl. snara 'snaar' als glosse snarin (mv.) [951-1000; CG II-1, 114]; mnl. snaer 'snaar' in Oc ludden daer met suten suaren (lees snaren) Die mengerhande melodien 'ook klonken daar op zoete snaren velerlei melodieën' [1265-70; VMNW], luot van der viedelen. als die snare nit ouer een en dragen '(het) geluid van de vedel wanneer de snaren niet harmoniëren' [1270-90; VMNW].
Mnd. snāre 'snaar'; ohd. snar(a)ha 'id.' (mhd. snare); on. snare 'strik, lus' (nzw. snara; en door ontlening oe. snēare 'id.', ne. snare); < pgm. *snarhōn-.
Dit is een afleiding van het sterke werkwoord pgm. *snerhan- (pret. sg. *snarh-) 'slingeren; (ineen)draaien, samenbinden'; ohd. snerhan 'samenbinden', bisnerhan 'omslingeren'. Een zwak werkwoord van dezelfde stam is pgm. *snarhijan- 'verstrikken, vangen' in nzw. snärja 'id.' Een andere mogelijkheid is verwantschap door ablaut met de onder nerveus genoemde woorden voor 'pees, snaar e.d.' < pie. *sneh1ur-.
Fries: snaar, snare (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven