1.   lapsus zn. 'fout, vergissing'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. lapsus 'fout, vergissing' [1847; Kramers], toch was deze "lapsus" karakteristiek [1883; Groene Amsterdammer].
Ontleend, al dan niet via een andere West-Europese taal, aan Latijn lāpsus 'fout, vergissing, uitglijder', letterlijk 'het voortglijden, het neerstorten', afleiding van lābī 'zich vergissen', een overdrachtelijke betekenis van 'uitglijden, naar beneden glijden', zie labiel.
In het verleden kwamen alleen enkele vaste, uit het klassiek Latijn overgenomen verbindingen voor, zoals lapsus linguae 'verspreking', lapsus calami 'verschrijving' [beide 1847; Kramers] en in mindere mate lapsus memoriae 'vergissing' [1824; Weiland], bijv. in een lapsis [sic] lingue, hoor, dat moet je my vergeeven [1714; WNT pissen]. Als simplex heeft het de algemene betekenis 'vergissing' gekregen. In het BN is het woord gebruikelijker dan in het NN, onder invloed van Frans lapsus met dezelfde betekenis.
Fries: -


  naar boven